De monumenten in de gemeente Maastricht. Deel 1
(1974)–E.O.M. van Nispen tot Sevenaer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |
Wereldlijke openbare gebouwen.1. Vrijthof. Het voormalig Brabantsch (Spaansch) gouvernement.Ga naar margenoot+ a.j.a. flament, Het Huis Oud en Nieuw (1916). Maasg. 1905, blz. 65 en 1906, blz. 7-8. Afb. 73. Het voormalig Brabantsch Gouvernement (naar een teekening van v. klotz).
Ga naar margenoot+ Uit het Archief des Kapittels van St. Servaas maakte flament de geschiedenis van dit gebouw op. Wij lezen op blz. 56: ‘den 13en October 1333 gaf de kanonik Joannes Fraybart zijn claustraal huis, dat is 't later Spaansch Gouvernement, aan hertog Jan III van Brabant... Den 8en October 1351 gaf die Hertog het aan zijn rentmeester, toen den heer van Wittem, n.l. Jan van Wittem, uit het geslacht van Cosselaer en zijn bastaardbroeder of aan diens gelijknamigen zoon.Ga naar voetnoot1) De Hertog gaf dit huis waarschijnlijk in leen of in gratis gebruik. Den 21en Maart 1356 gaf deze Jan van Cosselaer-Wittem het (in huur?) aan Joannes van Wambeke. In 1397 den 20en September gaf des Hertogs dochter en opvolgster Joanna uit bizondere gratie, gunst en vriendschap 't huis met atrium (voorhof) terug aan deken en kapittel van St. Servaas, wel het bewijs, dat het niet in eigendom aan Jan van Wittem heeft behoord. ... De Hertogin behield zich echter voor, zoo lang zij zou leven, in dat huis te logeeren en stelde nog als voorwaarde, dat deken en kapittel jaarlijks erflijk vier Mark, Maastrichter cours, zouden betalen, voor een jaargetijde op den dag van haar overlijden te houden in St. Servaaskerk. | |
[pagina 97]
| |
Hare opvolgers, de hertogen van Brabant, schijnen ook het recht gehad te hebben in dat huis te logeeren, althans werd het door het kapittel toegestaan. Karel V en zijn zoon Philips II hebben als hertogen van Brabant er hun intrek genomen als zij Maastricht bezochten... Het bleef echter een claustraal huis tot de opheffing van de wereldlijke kapittels door de Fransche Republiek in 1797. Toen kwam het in eigendom aan particulieren... de Zuid-Limburgsche Credietvereeniging (was er) gevestigd tot in 1912, toen het op de publieke veiling, teneinde het monument voor afbraak te behoeden, werd gekocht door Jhr. Mr. V. de Stuers, die zooveel voor Maastricht heeft gedaan.’ Tot zoover flament in ‘het Huis Oud en Nieuw’. Hieraan wil ik toevoegen,Afb. 74. De zuidoostelijke hoek van het Vrijthof (naar een teekening van v. klotz).
dat ten jare 1356 sprake is van den hof des hertogs; op den 16en Juli van genoemd jaar lezen wij immers, dat aan Franco van Eycke een ‘jaarlijkschen cijns van 4 schellingen wordt overgedragen uit een huis, dat gelegen is ‘op de plaats geheeten der balyuen, retro curiam et penes murum curieGa naar voetnoot1) domini ducis Brabantie en bewoond door Johannes de Wambeke, Kanonik van St. Servaas’ (doppler St. Servaas Nr. 550). De oorspronkelijke indeeling van dit gebouw is een geheel andere geweest dan die, welke afb. 76 te zien geeft; het oostelijk gedeelte met de vensters zonder frontons heeft heden plaats gemaakt voor een nieuw gebouw, dat n.l. van het agentschap van de Nederlandsche Bank. Het westelijk gedeelte, dat heden gelijkstraats vier vensters aan weerszijde van de deur telt, heeft verbouwingen ondergaan, die eene andere indeeling van den gevel en van het inwendige medebrachten; uit de afbeeldingen 73 en 74 blijkt een en ander duidelijk. Op de eene voorstelling (afb. 73) gaf de teekenaar den inkijk in de Breedestraat, aan welker zuidelijken hoek de St. Jacobskerk stond. De rechter helft der afbeelding wordt ingenomen door een gebouw, dat is uitgegroeid tot aan den hoek van een straat - de tegenwoordige Jacobstraat -, die langs de westzijde der Jacobskerk loopt. Het heeft eene verdieping, die in vakwerk is uitgevoerd en waarvan het gedeelte boven de inrijpoort het hoogst is; het gelijkstraats wordt alleen door de inrijpoort en in den tweeden aanbouw door een tweelichtsvenster onderbroken. | |
[pagina 98]
| |
Afb. 75. Plattegronden van den kelder, beganegrond en verdieping van het voormalig Brabantsch Gouvernement (naar een opmeting van den Rijksarchitect Ad. Mulder).
Op de andere voorstelling (afb. 74; beide werkjes van v. klotz bevinden zich in de verzameling van het Geschied- en Oudheidkundig Genootschap in Limburg in het Rijksarchief te Maastricht, en zijn gemerkt T 13 en T 15) bracht de kunstenaar denzelfden hoek van het Vrijthof op den laatsten dag van het jaar 1670 andermaal in teekening. In den zoojuist Afb. 76. Voorgevel van het voormalig Brabantsch Gouvernement aan het Vrijthof.
| |
[pagina 99]
| |
beschreven gevel zijn inmiddels verschillende veranderingen aangebracht: de huidige met gebogen frontons gedekte vensters zijn op afb. 74 duidelijk te herkennen en hun plaatsing komt bovendien overeen met de tegenwoordige (afb. 76). In den vensterloozen onderbouw is naast de inrijpoort een kleine lichtopening aangebracht, terwijl het 't meest naar den hoek van de Jacobstraat gelegen gedeelte op de oude hoogte en met den houten ‘voorplooi’ is gebleven. De beide ruitvormige borden, die op afb. 73 boven de inrijpoort hingen, zijn verdwenen; het kan zijn, dat het rouwborden waren, wier tijdelijk karakter de afwezigheid verklaart op de teekening van December. Afb. 77. Detailteekening der vensteromlijsting aan den voor- en achtergevel van het voormalig Brabantsch Gouvernement (opmeting als voren).
Het Brabantsch- (Spaansch) Gouvernement (XVI b) is met den in mergel opgetrokkenGa naar margenoot+ hoofdgevel aan het Vrijthof gelegen; het gelijkstraats, dat oorspronkelijk zijn licht ontving van de hofzijde, heeft nu vier vensters, te weerszijde van de ingangsdeur; op de verdieping zijn er zeven, van welke vier gedekt zijn door halfronde frontons en de drie andere van een gebeeldhouwde omlijsting voorzien zijn. Een flauwe knik duidt de plaats aan, waar, even ter zijde van de inrijpoort, in 1670 het lagere bijgebouw nog bestond (vgl. afb. 76 en 74). | |
[pagina 100]
| |
De vensters in het gelijkstraats zijn in later tijd en zonder verband met die op de verdieping aangebracht; de deur en het viertal vensters ter linkerzijde werden vermoedelijk eerst in de vorige eeuw geplaatst, de hooger gelegene ter rechterzijde in XVIII A; de uiteinden der tusschendorpels bleven van de vroegere kruiskozijnen alleen over en de onderdorpels werden bovendien ongelijk verlaagd. Op de verdieping zijn de drie oudste vensters in hun oorspronkelijke XVIe eeuwsche omlijsting gevat: twee profielen in de schuinte van den dagkant vormen de halfcirkelvormige bekroning; het eene is een geriemd peerprofiel, terwijl het andere, het binnenste, een rondstaaf is; dit nu vormt de boogvulling, vertakt zich tot twee kleinere bogen, die in het midden van den bovendorpel samenkomen, tot wat eens de stijl was van het nu niet meer aanwezige kruiskozijn. De lijsten rusten op geprofileerde basementen in de schuinte van den dagkant; hiernaast en uit het vlak van den gevel voorspringend aan iedere zijde een soortgelijk basement (afb. 77 en 78). De vensteromlijstingen worden bovendien gedekt door, mede volgens een halven cirkel beschreven, geprofileerde lijsten, welke op gebeeldhouwde kopjes rusten. De kruiskozijnen zijn uitgebroken en de (moderne) vensters naar onderen verlengd. Afb. 78. De drie vensters met gebeeldhouwde omlijsting in den voorgevel van het voormalig Brabantsch Gouvernement.
De boogvullingen, verwant aan die van het Dinghuis (vgl. afb. 93), worden, evenals daar, gevormd door twee bogen van een halven cirkel, waarbinnen een driepas; het geheel hier heeft meer relief, en dit wordt nog verhoogd door het er in aangebracht beeldhouwwerk. Tegen het maaswerk der boogvullingen immers zijn in verheven werk de symbolen | |
[pagina 101]
| |
van het Habsburgsche Huis aangebracht, Keizer Karel V ter eere; in de middelste vulling de rijksadelaar met het Habsburgsche schild - rechts den dwarsbalk, links het kasteel (Castilië) - ‘zooals het was sinds Philip den Schoone en tot aan de komst op den troon van het huis van Lotharingen met Keizer Frans I’ (flament a.w. blz. 60). De beide andere zijn versierd met het ‘PLUS OULTRE’, het devies, dat in XVIb herhaaldelijk voorkomt. Het is aangebracht op een banderol, die om de gekroonde zuilen van Hercules is gekruld, terwijl de ruimte boven den spreukband en tusschen de bovenhelft der zuilen wordt ingenomen door des Keizers kroon - samengesteld uit een mijter en een hoofdring met lelies, welke sedert door de Oostenrijksche vorsten is aangehouden. ‘... Karel den vijfden van dien naem, Keyser van het Roomsche Rijck, voert hedendaechs voor sijn Devijse twee Stijlen oft Pilaren, die de ouders de twee colommen van Hercules plagen te noemen. Dewelcke zijn twee hooge bergen oft vvtstekende clippen... Ende dese plaetse wierdt voor het Eynd des Werelts (nae het ramen van veelen) gehouden. Want daer en is geen gedenckenis, dat oint iemant verder oft voorbij dees Pilare geseylt heeft voor de tijden van den voorseyden tegenwoordelijken gebiedenden Keyser Kaerel: Binnen wiens gebiedinge oft Keyserdom sijn ondersaten vvt Spaegnien seylende, veel Eylanden en bewoonde oft bewoonbaere plaetsen ontdect ende gevonden hebben... Afb. 79. Achtergevel van het voormalig Brabantsch Gouvernement.
Om welcke vrome daden ende verbreydingen van sijn lantpalen oft limiten te bewijsen draecht den voorseyden Keyser in sijn Devise de voor vermelde Colommen: met hope (soo hij seydt) om noch voorder te trecken, ende noch te conquesteren oft te gewinnen tgene dat Noch voorby of Noch verder (in 't Fransch Plus Oultre) gelegen is’ (Princeliike Deuiisen van Claude Paradin, Cabriel Simeon ende meer ander, blz. 45). Onder de gootlijst en te weerszijde naast het middelste venster is de plaats van twee gedenksteenen duidelijk te herkennen; de onderschriften noemden dengeen, wiens beeltenis waarschijnlijk er boven was aangebracht; het eene luidt: PHS ARCHID. AUSTRIE HISPANIAR. REX, het andere is onleesbaar. Men heeft | |
[pagina 102]
| |
wel eens vermoed, dat Keizer Karel's beeltenis er naast die van zijn zoon zou hebben gestaan; mocht de gedenksteen aangebracht zijn bij gelegenheid van Philips' blijde inkomst in 1550, dan zou het ook mogelijk kunnen zijn, dat deze plaats tot hulde zijner gemalin gediend heeft. De achtergevel, eveneens in mergel opgetrokken, bevatte oorspronkelijk gelijkstraats een open galerij, waaraan de inrijpoort grensde; op de verdieping waren een negental smalle vensters, terwijl bovendien (volgens flament, Gids van Maastricht 1895, blz. 19) achter het huis een kapel moet hebben gelegen (afb. 79). Afb. 80. Kolommen aan de gewezen galerij in den achtergevel van het voormalig Brabantsch Gouvernement.
Van de galerij zijn bij herstellingen in de jaren 1916 en 1917 vier kolommen van Naamsche steen blootgelegd, terwijl er nog twee gedeeltelijk ingemetseld bleven. Zij rusten op breede en sterk geprofileerde basementen, welke ieder met een schildje, welks wapenfiguur onherkenbaar is geworden, versierd zijn. De balustervormige schachten der zuilen zijn door een band in twee gedeelten verdeeld; de gebuikte onderhelft is met streng gehouden bladmotieven versierd, de bovenhelft draagt een kussenvormig kapiteel, dat met maskarons en ornament van ranken is voorzien; hierboven is een sterk geprofileerde achtzijdige abacus. De smalle vensters, waarvan er twee gedicht zijn, worden horizontaal gedekt; in den sluitsteen van den strek komt, oploopend in een punt, het profiel der dagkanten samen (afb. 77 en 79); naar onderen werden deze vensters verlengd. De vroegere doorrijpoort is met een geprofileerden boog gedekt, waarboven een verweerd relief gespaard bleef, aan welks uiteinden zich twee gebeeldhouwde portretmedaillons bevinden: dat aan de westzijde vertoont den kop van een man met baard, waarnaast het inschrift Ao 1545, het andere de beeltenis eener vrouw. Naast de medaillons staan putti, die ranken vasthouden, welke versmallend toeloopen naar een zeer gehavenden kop in het midden van den boog. | |
[pagina 103]
| |
Het komt mij niet onwaarschijnlijk voor, dat in deze medaillons de portretten zijn voorgesteld van Keizer Karel en van Maria van Oostenrijk, 's Keizers zuster, die als landvoogdes eenige jaren later voor de verdediging der stad zoo veel deed (vgl. blz. 85, noot 1), terwijl dan 's Keizers zoon Philips in het middenstuk was afgebeeld. Afb. 81. Gebeeldhouwde versiering boven den boog van de vroegere doorrijpoort in den achtergevel van het voormalig Brabantsch Gouvernement.
| |
2. Bouillonstraat 1-3. Het gouvernement, ambtswoning van den Commissaris der Koningin in Limburg, zetel van het Provinciaal Bestuur.Het tegenwoordige gebouw is ontstaan uit de verbouwing van verschillende perceelen; zooGa naar margenoot+ werden tot het inrichten van een woning voor den gouverneur der stad op de ‘Billioenstraat’ huizen aangekocht in het jaar 1616, 1656 en 1658. Het aanpassen aan een nieuwe bestemming bracht verbouwingen mee, welke, voortgezet gedurende de geheele XVIIIe eeuw, het oorspronkelijk karakter dermate veranderd hebben, dat het geven eener duidelijke bouwgeschiedenis onmogelijk mag genoemd worden. Van al de veranderingen zijn uit de bestekken van 1711, 1715, 1723, 1725, 1750, 1770, 1786 en 1791 slechts eenige bijzonderheden te vermelden. Art. 26 van het bestek der verbouwingen, welke François Soiron den 28-iv-1749 aannam voor 2600 gldn, vermeldde: den voorgevel van den heelen Bouw een bleeke roode couleur laeten geven. De aannemer Nicolaes Louesberghs verbindt zich bij bestek van 19-1-1750 tot het afbreken van een ‘Italiaensche schouw’ en in de ‘kleine camer aghter den grooten zaal suydwaerts... de tegenwoordige schouw affbreken ende in plaetse aldaer eenen Luijker hoventje maeken’. Verder zal hij ‘eenen nieuwen Royalen trap maken in den agterbouw alwaar tegenwoordig eenen windeltrap staat...’ (art. 27). ‘De Balustrade met Leuninge sal hij drie voeten Hoog maeken... en sal onder tegen den eersten stijl een verkeerde Consol laeten snijden met een afvallende fiston ofte Feuillage, die sig boven alwaar de hant op valt moet naer onderen crullen verders alle de Hoecken soo van muuren als Balustraden met gebroke hoecke rond | |
[pagina 104]
| |
te maken volgens plan’ (art. 28). In het bestek van 1770 wordt melding gemaakt van ‘Engelsche raemen’, van ‘houte raemen en glasraemen soo staende als opschuyvende’, van ‘ruyten... van het alderbeste Achaffenborgs glas’, terwijl even verder gezegd wordt: ‘Edog bij vernieuwing alles nieuw ruyten van het alderbeste charleroisglas’. Verder zal de aannemer ‘in den stal aen het gouvernement nog voor tien paerden blauwe van namuurse steene kribben moeten leveren met derselver blauwe steene posten, zoo en gelijk de sig bevindende steenen kribben zijn...’ In het bestek van 1786 leest men: ‘De trapboomen en courpes van den Royaele trap in de Vestibule tot aen de bovenste Etage verwen eenmaal, alsmede de ysere balusters een mael zwart te verwen. De Leuning deeser trap met anber vernist te vernissen’. ‘Dan’, zegt bachiene (blz. 871), ‘dit gebouw; behalven dat 't uitwendig geen groot aanzien had; was wat zeer bekrompen, voor 't talryk Hofgezin des jegenwoordigen Gouverneurs, den Heer Prins van Nassau-Weilburg: en, daarom heeft de Magistraat, in 1777 het besluit genomen, met gemeenzaam overleg van gemelden Vorst, op Stadskosten een nieuw Gouvernement terzelver plaatze te stichten: waarvan, de aanbesteeding in Mey geschied is: gelyk men ook, Afb. 82. Voorgevel van het Gouvernement te Maastricht (naar foto van A. Simais).
in July daarna volgende, reeds begonnen heeft, de rechtervleugel van dat gebouw af te breeken, en de grondslagen van het nieuw te leggen: met welkers voortzetting, men, terwyl ik dit schryve, met allen yver bezig is. Het zelve, in diepte, en vooral in hoogte, het voorige overtreffende; zullende, ter hoogte van drie verdiepingen, (behalven de zolderingen), worden opgetrokken... Onder de boven-vertrekken, van 't voorig gebouw, was eene zeer groote Zaal; vercierd met de pourtretten van alle de Maastrichtse Gouverneurs, die, voorheen, in Staaten dienst, deze waardigheid bekleed hebben: zeer konstig levensgrootte geschilderd. Alleenlyk, ontbreekt daaraan, het Pourtret van den Gouverneur, Farjaux; die de Stad, in 1673, tegen de Franschen verdeedigd heeft... Alle deze Pourtretten zullen desgelijks geplaatst worden, in één der vertrekken van 't Nieuw Gebouw’. Deze portretten zijn door de Franschen verwijderd; wat er van geworden is, weten wij niet.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 105]
| |
Zijn hoop ‘Laeten die illustre portraitten altoost verstrecken tot eere en sieraad voor de stad....’ is niet verwezenlijkt.Het Provinciaal Gouvernement is metGa naar margenoot+ Afb. 83. Marmeren beeld in de vestibule van het Gouvernement.
zijn geverfden, soberen en breeden, tusschen geblokte hoekpilasters gevatten voorgevel van twee verdiepingen, langs de Bouillonstraat opgetrokken en draagt het karakter van de verbouwing van 1777. Het geheele front van vijftien vensterbreedten bestaat uit een middenpartij van drie assen, welke geflankeerd is naar het Noordoosten door drie en twee, door een geblokten pilaster gescheiden, assen - naar het Zuidwesten door drie en vier, op dezelfde wijze gescheiden, assen; in dit laatste gedeelte bevindt zich een koetspoort. De middenpartij heeft een geblokt gelijkstraats met inrijpoort, een balkon (1860) over de heele breedte en een driehoekig fronton. Een leien dak met gebroken kap dekt het huis (afb. 82). Aan de achtergevels zijn nog fragmenten bewaard van de XVIIe eeuwsche gebouwen. Inwendig: een eiken diensttrap (XVII B); in de vestibule de ‘Royale trap’ (waarvan hierboven (blz. 103 en 104) sprake was) met ijzeren leuning (Lodewijk XVI); de wanden der vestibule, in de hoeken afgerond, zijn versierd met stucornament (Lodewijk XV). In nissen staan hier twee marmeren beelden, waarvan de herkomst onbekend is. Het stellen vrouwenfiguren voor, gekleed in een in talrijke plooien neervallend gewaad; zij zijn voorgesteld staande op het eene been, terwijl de arm aan de zijde van het andere licht gestelde, opgeheven is. Bij de eene figuur is deze, de linkerarm, met de hand ter hoogte gebracht van den bovenrand | |
[pagina 106]
| |
van het onderkleed, waarop een zonnetje is uitgebeeld, dat door deze hand, die een voorwerp omsloot, is beschaduwd; de andere, los afhangend terzijde van de
Afb. 84. Marmeren beeld in de vestibule van het Gouvernement.
heup, houdt tusschen duim en wijsvinger een voorwerp vast, dat gelijkt op een spoel (afb. 83). De tweede figuur, die met haar spitsvingerige rechterhand in het midden van de borst het onderkleed naar boven drievoudig uit laat plooien, houdt in de linker een voorwerp, dat op een kokertje gelijkt, waarvan breedte en diepte bijna gelijk zijn (afb. 84). Dit werk is waarschijnlijk XVIIId en misschien wel van den beitel van een Luiksch kunstenaar afkomstig, die met XVIIe eeuwsche voorbeelden vertrouwd was. Sedert het bezoek van de Koninklijke Familie in October 1925 worden hier bewaard (in bruikleen van het Mauritshuis te 's Gravenhage): een portret van Frans I, keizer van Duitschland, kniestuk, op doek, door Martinus Meitens iii (vgl. den catalogus van genoemd Museum Nr. 37 blz. 202) en een portret van Maria Theresia, echtgenoote van den Keizer, tegenhanger van het vorige (catalogus Nr. 38). Voorts (in bruikleen van het Rijksmuseum te Amsterdam): Een Arcadisch landschap, op doek, hoog: 1.73 M., breed: 1.52 M., door J. Glauber, en vier bloemstukken, eveneens op doek, door P. Hardimé; twee ervan zijn hoog: 1.26 M. en breed: 0.905 M.; een derde, hoog: 1.295 M., breed: 0.90 M. en het laatste hoog: 1.58 M., breed: 0.84 M.
Voor het PALEIS VAN JUSTITIE, sedert 1827 ingericht in het voormalig Minderbroedersklooster, zie aldaar. | |
Ga naar margenoot+ 3. Vrijthof. De hoofdwacht.Bij bestek van 26-xi-1736 werd door Hendrik Jacob Ghyer de bouw aanbesteed voor 11800 gld. Het in Nederlandsch en in Fransch gestelde bestek spreekt van het aanleggen van fundeeringen in ‘saevel blocken’, ‘bloques sablonneuses de la montagne de St. Pierre de Nederkan ou de Montenaque’, en verplicht den aannemer de oude Cortegaarde (le vieux Corps de garde) af te breken. In de soldatenwachtkamer zal hij plaatsen ‘een schouw met hunne twee getuijgen... (Jambes ou témoins)’. Volgens punt 14 moet hij ‘verdacht weesen, dat de te leveren gerabateerde (à la rustique) steenen van eenderleij soorte en coulleur’ zijn. Voorts dient hij ‘de Leyen, kort over malkanderen (te) decken tenminste soo als op het voors. stadhuys kan nagezien worden’ (art. 31). ‘Noch is den aennemer gehouden te maeken de overwulvingen, over de geheele galderie en sulcks met bricken d'scheyboogiens een brick dick en, de kruyswulvinge een halve brick dat hij uyt kleine klinckers moet maeken Ende fatsoeneeren ten minste soo wel, als die overwulvinge boven de galderie voor de cortegaurde aen de poorte almange is geworden gemaeckt...’ (art. 54). bachiene (blz. 873) vertelt van de Hoofdwacht ‘welks gelijk, men in andere Vestingen van dezen Staat bezwaarlijk ontmoeten zal’, dat men in 1773 ‘eene verzakking in deszelfs | |
[pagina 107]
| |
voorgevel’ ontdekte. Hierin werd voorzien door afbraak ‘van de voorste façade beginnende van en met de fronton tot en met de fondamenten, alsmede het afbrecken vande seygevels, regs, en lings van den bouw, beginnende van het dak af tot op de hoogte van de vloering van de Etage... De hoogte vande Nieuw te maekene Fronton, een vierde van de lengte te geven en de Timpan dertien duijm dik te maken...’, waartoe het oude materiaal zal verwerkt worden; de ‘Timpan deeser fronton sal van goede Siggenaere steenen gemaekt worden ter dikte van dertien ad veertien duijmen’, terwijl de aannemer in ‘deese Seggenaere steenen sal... doen snijden stadswapen bestaende in een ster met vijf punten waer boven eenen engel met alle sijne ornamenten’. In dezen tijd eerst wordt gesproken van het verven der ‘geheele Timpan... in een blauwe Steene couleur... met wel gekookte Lijnsaet olie verwe’. In artikel 12 verbindt de aannemer zich ‘op de groote zael een nieuwe schoorsteen (te stellen)... (daarin) denselve ijsere tacq en rooster (te) setten, dewelke sig aldaer bevind... de steentjes a twaalf guldens (hondert)... boven deese Lijs sal hij twee pilasters met cornisch en spiegel tegen de placagie der schoorsteen doen formeeren’ (art. 12); hetzelfde zal geschieden op de ‘bibliotheecq camer’. Afb. 85. Westzijde van het Vrijthof met de Hoofdwacht; daarachter de kerken van St. Servaas en St. Jan (vóór de restauratie).
Dit gebouw, aan de westzijde van het Vrijthof gelegen, is opgetrokken in NaamscheGa naar margenoot+ steen, die horizontaal gegroefd is. De naar genoemd plein gekeerde oostgevel heeft gelijkstraats eene galerij van zeven bogen, die op vierkante pijlers rusten; daarboven op de verdieping zeven vensters; een eenvoudig hoofdgestel en een zware geprofileerde gootlijst sluiten den gevel af, in welks midden boven de drie middenvensters een fronton is aangebracht, waarin het Rijkswapen het schild der stad heeft vervangen. | |
[pagina 108]
| |
Op de nok van het hooge leiendak staan in het front drie schoorsteenen; ter zijde
Afb. 86. Plattegronden van de Hoofdwacht te Maastricht.
wordt het dak door een dakkapel onderbroken, aan de noordzijde tevens door een klein gebogen fronton (afb. 85). De oorspronkelijke indeeling werd eenigszins gewijzigd; gelijkstraats bevond zich aan de zuidzijde de officiers-wachtkamer met twee vensters aan den voorgevel, dan volgde de gang, waarin de eikenhouten trap met balusterleuning en een kleine ruimte er naast; tot het groote vertrek, het soldatenwachtlokaal, aan de noordzijde, door een deur van uit de galerij toegankelijk, behooren de laatste twee vensters. Op de verdieping bevonden zich overeenkomstig de genoemde indeeling, het ‘Bureau v.d. plaatselijke Kommandant, een corridor, de Krijgsraadkamer’ (volgens teekening M 46-2 in de verzameling van het Ministerie van Oorlog). Twee door tegels omgeven haarden zijn van de hierboven genoemde schoorsteenen overgebleven. | |
4. St. Servaasklooster 41. Voormalige wacht over het gouvernement, thans ijkkantoor.Ga naar margenoot+ Uit het bestek van 1770 blijkt de stadsaannemer verplicht te zijn ‘in het eerste Jaer zijner onderhoud’ de oude wacht vóór het gouvernement geheel af te breken en die te vervangen door een nieuw, het nog Afb. 87. Voormalige wacht tegenover het Gouvernement.
bestaande, gebouw, dat bevatten zal een ‘officierswagt..., een soldaetenwagt.... en twee schilderhuysen.... ieder diep tien voet, breed vijff voet’. ‘De twee Pilasters, regts en lings van de deur... sullen vooruyt den gevel moeten schieten vijff duym...; aen de Naissance van den boog sal den aennemer regts en lings een Impost leggen.... Deese heele façade sal gedetermineert worden met een cornisch en boven den ingang met een triangulaire Fronton, in welckers Timpan, dewelcke uyt blauwe Namuurse steen uyt drie stukken sal bestaen, uytgehouwen | |
[pagina 109]
| |
sal worden het stadtswapen, sijnde eenen Engel met sijn draperie en een star met vijfpunten bewerk soo als gebruykelijk is, en gepolijst. Boven de Portique van de schilderhuysen voor de Cavalerie sullen circulaire frontons gemaekt moeten worden’. De ingang en de portiek der schilderhuisjes werden in later tijd afgesloten door deuren en een venster.Overeenkomstig de omschrijvingen in het bestek werd dit wachthuis uitgevoerd.Ga naar margenoot+ De uit een gelijkstraats bestaande gevel van Naamsche steen is door een middenpartij in twee gelijke deelen verdeeld, aan weerszijden waarvan twee vensters en de ‘met circulaire fronton Afb. 88. Gewezen wachthuis aan de voormalige O.L. Vrouwepoort.
gedekte portique’ voor den op wacht staanden ruiter. De middenpartij, geflankeerd door de twee pilasters met ‘trophee van wapenen’, en afgedekt door het driehoekig fronton met het stadsschild, omsluit den halfrond gesloten ingang. Een leien dak met gebroken kap, waarin twee dakvensters in front, dekt het wachthuis (afb. 87). | |
5. Graanmarkt 4. Gewezen Wachthuis aan de voormalige O.L. Vrouwe poort, thans woning.Uit de bestekboeken blijkt, dat het bouwen van dit wachthuis den 12-v-1786 werd uitgegevenGa naar margenoot+ aan Pierre François Deplaye, die de oude Corps de guarde moest afbreken en de fundamenten ervan pasklaar maken voor het nieuw gebruik. De omschrijvingen in het bestek passen geheel bij een in het Huis Oud en Nieuw (1914) gepubliceerd ontwerp, dat Mat. Soiron geteekend is; op grond hiervan wordt het wachthuis den Maastrichtschen ‘meester schrijnwercker en metzelaer te zamen’ toegeschreven. Het bestond toen uit een rechthoekig gebouw in welks hoofdgevel aan weerszijden van een ‘avantcorps van vijf duym... met drie Portique’ zich twee vensters bevonden. ‘Deese Portique worde met Ristique gemaekt...’ en boven de kroonlijst voorzien van een ‘Triangulaire Timpan van Segmaer steene’; hierin werd het stadswapen ‘uytgesneden... en de Timpan met alle ornamenten... met krijtwit olieverwe’ beschilderd. In artikel 5 van het bestek wordt gezegd, dat de officierswacht ‘op den hoek op 't Suyden geplaets word...’, waaruit volgt, dat de hoofdgevel in het verlengde stond van de Stokstraat. Dit lokaal van | |
[pagina 110]
| |
twee vensterbreedten werd afgebroken en de gevel langs de O.L. Vrouwestraat zoodanig gewijzigd, dat deze beide vensters aan de westhelft herplaatst en de oosthelft van een ‘Portique en Triangulaire Fronton’ voorzien werden, zooals voor den hoofdgevel was ontworpen. Deze verbouwing moet hebben plaats gehad in het begin der vorige eeuw. Ga naar margenoot+ Achter het koor der O.L. Vrouwe kerk ligt het in Naamsche steen ‘met het noodig brickwerk daer agter’ opgetrokken wachthuis (1786, xix), dat twee gelijke gevels heeft, den eenen in 't verlengde der O.L. Vrouwe straat, den anderen in dat der Stokstraat; de hoek wordt ingenomen door een galerij van drie bogen (thans gedicht) en een driehoekig fronton erboven, in elken gevel; naast deze galerij bevat iedere gevel nog twee vensters. De openingen der galerij werden gedicht en van een deur en vijf vensters voorzien (afb. 88). Een gemetselde tamboer van drie treden, welke het wachthuis van de straat afsloot (teekening van 1857, Ministerie van Oorlog, M. 96.5), is verdwenen. | |
6. Tongerschestraat 92. Gewezen wachthuis aan de voormalige Tongersche poort.Afb. 89. Gewezen wachthuis aan de voormalige Tongersche poort.
Eenvoudig baksteenen gebouw met zware hoekblokken van bergsteen en een overstekend dak. De vensteromlijstingen en kruiskozijnen werden gewijzigd, zooals zulks in het bestek van 1770 gezegd wordt van de corpsdegarde aan de Boschpoort: ‘Een officiers en een soldaete corps de guarde sullende den aennemer in het 1e Jaer sijner onderhoud, de vensters van de officierswagt doen sakken...’ (afb. 89).
Tongerschestraat 8 en 10. Het voormalig COMMANDEMENT (XVII-XVIII c), tijdens de Fransche Republiek tot gerechtshof ingericht, later als woonhuis in gebruik genomen, wordt behandeld bij de particuliere gebouwen. | |
7. Kleine Staat. Het voormalig dinghuis, in gebruik bij de Kamer van Koophandel.Ga naar margenoot+ l. von fisenne, Kunstdenkmale - L'art Monumental. 1881, 2. franquinet, Jaarboekje voor Limburg, 1874. Ga naar margenoot+ Over de bouwgeschiedenis zijn wij slecht ingelicht, wel zegt herbenus (1485), ‘praetorium etiam his duodecim annis a fundamentis exstructum est’, m.a.w., dat het dinghuis in (vóór) de laatste twaalf jaren in zijn geheel werd opgetrokken. Men zou dus rond 1470 begonnen zijn, maar waarschijnlijker is het, dat het reeds klaar was in genoemd jaar, daar toch de Raadsnotulen d.d. 1470, 16 April (eversen Raadsverdr.) het plaatsen vermelden van de ‘oerclock mitten wyser opt dinckhuys’. Mocht men nu het jaartal 1470 willen aanhouden, dan doet zich de | |
[pagina 111]
| |
moeilijkheid voor, dat de voorgevel bezwaarlijk ± 1470 Uit de verdragboeken weten wij, dat (d.d. 9-iv-1492) willem van budel, de peymeester, naast het Dinghuis woont en dat hij een gemeen privaat maakt voor zijn huis en het dinghuis, waarvoor hij een stuk van een gang van het dinghuis erflijk in gebruik krijgt. Wat met deze gang bedoeld wordt is mij niet duidelijk; want het komt mij voor, dat het gebouw zelf oorspronkelijk bestond uit één groote ruimte op elke verdieping. Wanneer het verschil in hoogte van de vloeren tusschen de tweede en de vierde verdieping in de achterhelft van het gebouw is ontstaan, kan ik niet zeggen; het geschiedde vermoedelijk bij eene verbouwing in 1696, en in ieder geval vóór 1737. Het jaartal 1696, dat tusschen het ornament in de boogvulling van het middelste venster op de derde verdieping werd aangebracht, duidt op eene aanzienlijke verbouwing. Bij die gelegenheid werden andere vensters in den achtergevel aangebracht; voor een der achterkamers hield die verandering verband met het verwijderen van twee erkersGa naar voetnoot1) aan den noordgevel. Den 16-vii-1696 besloot de raad in gevolge het request van Sauvier Waltourne cipier op het Oudt Stadhuijs om, daar de ‘reparatien van de twee uytsteeckende camertiens in de Jodestraet meer soude comen te costen, als de selve van nut of waerde sijn’, den stadsbouwmeester | |
[pagina 112]
| |
last te geven ze af te laten breken ‘ende met bricken tou te rijghen’. Den 11-ii-1737 werd besloten den ‘Mr. Metselaar en borger deser Stadt Hendrick Jacob Ghier’ het hem verschuldigde te betalen o.a. wegens het ‘in staat stellen van vier cachiotten met het vergrooten van een hangkamertje boven de keucken...’ Een aanzienlijke verbouwing had plaats ten jare 1749. François Soiron verbond zich bij bestek van den 22en September deze uit te voeren voor 1200 gldn en ze te voltooien tegen half November. Artikel 1 spreekt van het maken van een ‘nieuwen inganck in de Joodestraet’, welke in art. 2 nader wordt omschreven: ‘... den dorpel van de deur sal den tweeden trap maecken, waer op den aennemer sijn steene deur gespan sal stellen; vier voeten inwendigh van 't deurgespan af sal hij den eersten trap aenleggen om naer boven te gaen’. Tot het aanleggen van deze - de huidige trap - zal Soiron ‘den ouden trap die naer boven leyt heel ende al afbreeken end eenen nieuwen van eycken hout in de plaets stellen... en soo als aen eenen royalen trap vereyst wort executeren...’ (art. 23). Aan den westgevel van het dinghuis bevond zich een dubbele trap in bergsteen; de vleugels waren door een galerij van vier zuilen verbonden (vgl. afb. 91); deze galerij gaf tevens toegang tot een wachtlokaal. Na de inneming der stad door de Hollanders werden n.l. meerdere militaire wachten ingericht en bij het dinghuis vonden de soldaten onderdak in den gelijkvloerschen kelder ‘terwijl de officieren boven op de opene puye of op het voorportaal hunne wachturen sleten. Dit laatste verblijf was voorzeker niet aangenaam, bijzonder des nachts, waarom dan ook, op de gerezene klachten, de Raad besloot op het voorportaal aan beide zijden van de ingangdeur een kamertje te maken. Het raadsverdrag van 6 Juni 1641 zegt daaromtrent: ‘is verdraegen dat men aen het dinghuys sal laeten maecken die puye ende gemaecker daer d'Officieren bequaemelyck connen vernachten ende over dach wesen...’ zoo lezen wij bij franquinet in het Jaarboekje voor Limburg, 1874, blz. 175. Op eene teekening (XVIII a?) in het stadsarchief te Maastricht, een ontwerp voor de rioleering van de Jodenstraat, wordt de plattegrond dier stoep weergegeven, zooals zij was vóór de slooping in 1749; afb. 91 werd naar deze teekening vervaardigd. Waarschijnlijk droegen de Afb. 91. Plattegrond van de dubbele trap van het Dinghuis.
vier zuiltjes tusschen de beide vleugels van de trap de leeuwtjes, die bij de afbraak van den Luikschen piroen aan het Vrijthof waren vrijgekomen en waarvan in het raadsbesluit van 10-xi-1654 gezegd wordt (franquinet a.w. blz. 174): ‘Eensgelycken alsoo die metaele leeuwen eertijds gestaen hebbende omtrent den peroene op den Vrijdthoff tegenwoordich in die Landscroone verblijven sonder yeverants toe geemploeyert te worden, js geordonneert tot meerder cieraet van de stadt de selve te laeten stellen op de baillie van 't dinckhuys, mits dat de tegenwoordige waepens die sij sijn vuerende met plaestre sullen bedeckt worden ende andere schildekens daarop gestelt geblasonneert met de waepenen van de genaedige heeren Princen ende van dese stadt’. Het brons dezer leeuwen werd ten slotte versmolten tot klokspijs voor het klokkenspel van het nieuwe stadhuis. Bij gelegenheid van de verbouwing van 1749 werd de dubbele trap met bordes, waarover de zaal op de eerste verdieping toegankelijk was, afgebroken en het materiaal verwerkt: volgens art. 4 ‘... sal den aennemer kunnen gebruycken alle de oude trappen welcke nogh gans syn van de trappen, welcke naer den kant van de Staat tot den opganck gedient hebben’. | |
[pagina 113]
| |
Die trap schijnt in zeer slechten staat te hebben verkeerd, want in art. 9 wordt den aannemer toegestaan ‘den trap naar den kant van de Staat in het geheel watter nogh resteert te gronde toe af-(te)breeken tot tegen den voorgevel van het Out Stadthuys.’ Het verwijderen van de trap bracht mee een wijziging van den oorspronkelijken ingang; nadat de aannemer dan ook de deuren zal hebben uitgebroken, zegt het volgend artikel, ‘sal hij 't deurgespan te Hooghte van de andere toe metselen ende de borstweringe van blauwe steen naer de model van d' andere maecken, het steene cruys zal hij uijt de vensters nemen, en van droogh eycken hout ter dickte van vier duym een ander instellen...’ en daarin ruiten van Charlerois glas aanbrengen. Gelijkstraats, in de voormalige wacht, bevinden zich nog de twee ‘steenen pilaren welcke aen de galeri van den waght gestaen hebben en nogh goet sijn’ en welke de aannemer, Afb. 92. Plattegronden van het gelijkstraats en de drie verdiepingen van het Dinghuis (naar opmetingen (1888) van den Rijksarchitect ad. mulder).
‘soodaenigh van onder verhoogen moet met eene steene plint, dat Deselve boven tegen den balck met eenen yseren pijl vast kan aengesloten worden’ (art. 25). Bij het bombardement van 1793 werden torentje en dak beschadigd en in dat jaar nog gerestaureerd (Maasg. 1892, blz. 96). Een laatste herstelling had plaats in het jaar 1908, bij welke gelegenheid een stoep met dubbelen opgang werd aangebracht. Opmerking verdient ten slotte nog de mededeeling in de kroniek van Gulpen, waar op het jaar 1566, den 29en September, gezegd wordt ‘des nachts had men de stoutheid de beelden, die voor de kerken en op publieke plaatsen stonden, te verbrijzelen, zelfs van het Dinghuis’ (Maasg. 1886, blz. 80). Bijna gelijkluidend is de mededeeling van een tijdgenoot (Public. XI, blz. 351). Het Dinghuis (afb. 90-94) is opgetrokken op een grondplan, dat den vorm vanGa naar margenoot+ een langgerekten rechthoek het meest nabij komt; de eene korte zijde - met den | |
[pagina 114]
| |
voorgevel in Naamsche steen - ligt op het Westen naar de Groote Staat, de andere smallere, opgetrokken in baksteen, aan een plaatsje; de beide zijgevels zijn in vakwerk uitgevoerd met toepassing van baksteen; de zuidelijke, haaks gericht op den voorgevel, vormt in het achterste gedeelte een knik, die verband houdt met een flauweren hoek bij het laatste derde gedeelte van den noordgevel; deze immers volgt het bochtig verloop van het aan de noordzijde gelegen Jodenstraatje (vgl.Ga naar margenoot+ afb. 92). Afb. 36. Vensters met geprofileerde omlijsting en gebeeldhouwde boogvullingen in den voorgevel van het Dinghuis.
Het gebouw bestaat uit een kelderen onderverdieping, een eerste-, tweede- en derde verdieping, heeft een hoog zadeldak met ongelijke schilden en een sierlijk klokketorentje op zeshoekigen tamboer. De voorgevel is opgetrokken in Naamsche steen en wordt verticaal verdeeld door drie rijen van drie vensters, waarvan die van de middelste rij het breedst zijn; een horizontale verdeeling werd gevormd door even uitstekende lijsten, wier profiel slechts te onderkennen valt aan den noordhoek van den gevel. Het materiaal van den voorgevel vond in den gevel aan de Jodenstraat alleen toepassing in het gelijkstraats en in de eerste travee op de eerste verdieping (vgl. blz. 117). De vensters zijn gevat tusschen twee lijsten met geriemd peerprofiel, die de buiten- en de binnenomlijning vormen der half-cirkelvormige afdekking. De lijsten rusten in den dagkant op geprofileerde basementen; de binnenste lijst vertakt zich, waardoor het veld boven den bovendorpel verdeeld wordt door twee half-cirkelvormige boogjes, die, gelijk bij het Brabantsch Gouvernement (afb. 78), in het midden van den bovendorpel samenkomen, alwaar zij vermoedelijk in een zuiltje overgingen, zooals thans nog in de onderhelft. Het veld binnen deze halve cirkels is met een driepas versierd, de ruimte er boven door een vierpas in een cirkel. Op de eerste verdieping zijn deze boogvullingen rijker uitgevoerd en elk van drie wapenschilden voorzien, waarvan de geschilderde wapenfiguren door verwering onherkenbaar geworden zijn. Bij de restauratie van 1696 werd in de | |
[pagina 115]
| |
boogvulling van het middelste venster der derde verdieping genoemd jaartal aangebracht. De gevel, die volgens v. fisenne een verdieping hooger was, welke echter bij de herstellingen aan het dak na het beleg van 1793 moet vervallen zijn, is thansAfb. 94. Opstand en doorsneden van het Dinghuis (naar opmetingen alsvoren).
gedekt door een driehoekig fronton van mergel, waarin zich een wijzerplaat met enkelen wijzer bevindt. Hierboven werd reeds gezegd, dat de hooge zijgevel aan de Jodenstraat, welke door het aanbrengen van een nieuwe ingang in 1749 werd gewijzigd, gelijkstraats uit Naamsche steen bestaat; voor het overige werd deze gevel, waarvan het muurwerk volgens v. fisenne een dikte heeft van twee steenen, in vakwerk gebouwd. | |
[pagina 116]
| |
De achtergevel is in baksteen opgetrokken. De vensteromlijstingen kunnen zijn uit het laatst der XVIIe eeuw; het is dus mogelijk, dat tijdens de herstellingen van 1696 op de eerste verdieping een kruiskozijn, op de volgende verdiepingen tweelichtsvensters werden aangebracht. De oorspronkelijke indeeling van het gebouw is ten gevolge van verbouwingen niet meer goed vast te stellen. Kelder en gelijkstraats geven in dit opzicht geen bezwaren; deze doen zich eerst voor bij de eerste en tweede verdieping. L. von Fisenne geeft in zijn doorsnede een soort van restauratieplan, in ieder geval niet den toestand van 1881. In afb. 94 wordt een doorsnede gegeven naar opmetingen (1888) van den Rijksarchitect A. Mulder. Hierop zien wij, dat in de oostelijke helft van het gebouw drie verdiepingen zijn aangebracht tegenover de eerste en tweede verdieping in de voorste helft; dit verklaart, waarom de zoldering van de achterkamer op de eerste verdieping lager werd gelegd: hierdoor ontstond de gelegenheid om twee lage vertrekken boven elkaar in te schuiven. Daar Hendrick Jacob Ghier in 1737 betaling kreeg voor het vergrooten van een ‘hangkamertje boven de keucken’ kan men gereedelijk aannemen, dat de wijziging in de inwendige indeeling van het gebouw eenigen tijd daarvoor reeds had plaats gehad. Toen was het alleen noodig een drietal balken met hun korbeelen ongeveer 0.75 M. te laten zakken. Ter plaatse van een der erkers, waarvan in 1696 gezegd werd, dat zij van geen nut meer waren, werd de muuropening dichtgemetseld en door het aanbrengen van een vloer kon de cipier twee lage kamers ter bewoning krijgen, welke van tweelichtsvensters aan de oostzijde werden voorzien. Zóó komt het mij voor, dat in 1696 de indeeling van het Dinghuis werd gewijzigd: een lagere achterkamer op de eerste, en twee lage vertrekken daarboven op de tweede verdieping tegenover twee hooge vertrekken aan de voorzijde. Voor de oplossing, die von Fisenne gaf, lijkt mij geen grond aanwezig. Ga naar margenoot+ De kelder bestaat uit één, door een tongewelf gedekte, ruimte, terwijl aan de westzijde over de laatste twee en een halve meter twee halve tonnen haaks op het groote gewelf geslagen zijn; tusschen beide halve tonnen is oorspronkelijk een toegang geweest; die aan de oostzijde werd later uitgekapt. In den zuidmuur, waarvan eenige lagen uit veldkeien bestaan, is een dichtgemetseld halfrond poortje van 1.50 M. Misschien, dat het dichtmetselen van dit poortje verstaan moet worden onder ‘het oudt stadhuijs ter sijden van den apotheker Lahaye met bricken tou te rijden’ (Raadsverdragen van 20-vii-1699); in den noordmuur bevinden zich drie gedeeltelijk gedichte lichtopeningen. Ga naar margenoot+ De door een vlakke zoldering op balken gedekte onderverdieping werd gewijzigd door het aanbrengen van den nieuwen hoofdingang aan de Jodenstraat. De bij die gelegenheid aangebrachte trap scheidt de ruimte in twee gedeelten, waarvan het westelijke tot wacht diende, het oostelijke thans als opslagplaats dienst doet. In beide gedeelten zijn de overblijfselen van een schouw aanwezig; in het westelijke bovendien de twee kolommen waarvan hiervoor (blz. 113) sprake was. In den noordwand zijn zeven kleine vensters gedeeltelijk nog aanwezig. Naar de eerste verdieping voert de eikenhouten trap met balusters, die ten jare 1749 ‘soo als aen eenen royalen trap vereyst wort’ geëxecuteerd werd. Ga naar margenoot+ Aan de westzijde is door een schot van het trappenhuis een vertrek afgescheiden, dat, zoo men wil, door de drie balken in drie traveeën is gedeeld; de westelijke | |
[pagina 117]
| |
travee is evenals de voorgevel geheel opgetrokken in Naamsche steen. De balksleutels zijn geprofileerd. Aan de zuidzijde bevindt zich een schouw met gothisch geprofileerde wangen en een medaillon met Madonna (modern). Het gewelf met traceeringen van de daarboven geplaatste raveeling is gecopieerd naar het oorspronkelijke, maar bouwvallige gewelf
Afb. 95. Schouw (XVI a) in het Dinghuis.
(Maasg. 1905 blz. 74). Haardsteenen (XVII A) omgeven een als vuurplaat opgestelde kachelplaat (± 1520), welke in vieren is gedeeld; in de bovenhelft komen voor de H. Barbara en een andere heilige (Catharina?), in de benedenhelft het Bourgondisch embleem van vuurslagen kruis en daarnaast een voorstelling van St. Maarten. In de achterkamer, waar de zoldering iets lager is, werd een laat-gothische, te Brussel in het jaar 1875 aangekochte (Maasg. 1905, blz. 74) schouw (XVIa) aangebracht. Hij behoort tot een type, dat in het Luikerland in dezen tijd meer voorkomt. De geprofileerde wangen gaan beneden over in basementen, en snijden boven het profiel van een gebeeldhouwde fries; in het hol van die profielen werden rozetten aangebracht. Aan de uiteinden der fries prijken engelen te halver lijve, het stadsschild voor zich houdend; de sterGa naar voetnoot1) keert terug op een schild, dat als tegenhanger den Luikschen perroen vertoont. In het midden onder een ornament, dat over- | |
[pagina 118]
| |
eenkomst heeft met de hoofdwrong, zooals deze als afzonderlijke wapenfiguur voorkomt, is een band aangebracht, waarop ‘anno’ en misschien 1510 te lezen staan. Rozen vullen de leege ruimten.Ga naar voetnoot1) Haardsteenen van verschillend formaat bekleeden den achterwand; op eenige na (XVI), behooren zij tot de XVIIe eeuw (afb. 95). Ga naar margenoot+ Op de tweede verdieping bevat het vertrek aan de westzijde een schoorsteen (Lodewijk XV); de nieuwe zoldering wordt gedragen door drie balken met geprofileerde sleutelstukken. Uit het bestek der verbouwing van 1749 blijkt de bestemming van dit vertrek. In art. 14 wordt bepaald, dat Soiron... ‘het comptoir tot den ontfanck van de vlees accijs heel end'al (zal) afbreken, alsmede alle hetgeene hem hinderlijck is tot het maecken van de schouw; als dan sal hij maecken een luycker hoventie waer aen sal moeten gebruykt een gegooten plaat van ontrent drij voet en een quaert Hoogh binnewerck en ander halven voeten breet, voorder met de noodige roosters naer den heys van 't werck’. Art. 16. Op de Hooghte van thyn porceleynen boven de haertsteenen... een corniche maecken van goet droogh eycken hout. Art. 19. Dan sal hij het dennen gespan van binnen en van buyten becleeden met een chambranle van suyver eyck-richel ter breedte van eenen halven voet en van onder staende op haere plinten. Art. 20. Het ijsere gegoote plaat met de verdere toebehooren van het schouwken op het voormeld comptoir van de vlees accijs sal den aennemer aen de stadt over leveren om het elders te kunnen gebruycken’. Ga naar margenoot+ Op de derde verdieping bevindt zich aan de westzijde wederom een vertrek, waarvan de zoldering gewit is en de balken ook hier geprofileerde sleutelstukken bezitten. Voor den schoorsteen is een tegelvloer van gekleurde steentjes, terwijl de voorzijde der wangen is samengesteld uit gebeeldhouwde fragmenten (XVII). Een lage balustrade (± 1700) scheidt het voorste gedeelte van dit vertrek af. De vierde verdieping behoort thans tot de kap; voor het vroegere bestaan er van pleit een rij van kleine vensters, gelijk aan die op de derde verdieping, terwijl v. fisenne de uitvoering en plaatsing der balken als bevestiging daarvan aanvaardt. | |
8. Groote Markt. Het stadhuis.Ga naar margenoot+ Les Ouvrages d'Architecture de Pierre Post, Leiden 1715. - m.v. heylerhoff, in het Jaarboek voor het Hertogdom Limburg, Maastricht 1850. - a.j. flament, gids van Maastricht, 1895. - a. loosjes, De Torenmuziek in de Nederlanden, blz. 127 en 128. - c.h. peters, De 's Gravenhaagsche bouwmeester Pieter Post, in de Bijdragen en Mededeelingen van Die Haghe, 1908. - pauline flament, Iets over geweven tapijten in 't bijzonder over die in het raadhuis te Maastricht, in Het Huis Oud en Nieuw V, 1907. Ga naar margenoot+ Kopergravures naar post's ontwerpteekeningen: plattegronden, opstanden, doorsneden, 10 bladen, in bovengenoemd werk - Teekening door j. de beyer, gezicht op het stadhuis uit het Zuidwesten met de west-, noord-, en oostzijde van de Markt, 1740, in het Museum | |
[pagina 119]
| |
Boymans te Rotterdam. - Teekening van j. de beyer in het Rijksarchief te Maastricht, waarnaar door spilman de kopergravure voor ‘het Verheerlijkt Nederland II, Nr. 128 werd vervaardigd. - Kopergravure van den voorgevel in “Les Delices des Pays Bas” (1786) II blz. 70. Op het laatst der XVIe eeuw bestond reeds behoefte aan een nieuw raadhuis, want in denGa naar margenoot+ Index op de raadsverdragen vernemen wij van een “project om een nieuw stadhuys te maken op den grooten merk vermits de lantscrone staet in te vallen” (24 July 1593). Er verliepen echter nog meer dan zestig jaren eer in deze behoefte werd voorzien; de kroniek van Gulpen noemt verschillende pogingen, gedaan in de jaren 1637, 1639, 1640, terwijl eerst in 1658 de laatste toebereidselen tot den bouw worden vermeld. In de raadsverdragen is er in April van dit jaar sprake van het model van het stadhuis, in October van den “incoop van mergelsteen tot de fundamenten van het nieuwe stadthuys” en in November van het “afbreken van den mert Toren” welks “horlogie” volgens raadsbesluit van 19 Mei van het volgend jaar, voorloopig overgebracht zal worden naar St. Mathijs tot “wanneer het nieuwe stadthuys sal in staete sijn”. In de vergadering van 12-xii-1658 komt de leverantie van “blauwen steen” ter sprake, en op den 3en Maart van het volgend jaar “is per accoordt ingegaen met Willem Bouverie, bricteur, over het backen van de bricken noodig tot het stadthuys”. De volgende week werd de beslissing genomen over de ligging; den 10en Maart toch “is met gevolghe van meeste stemmen verdraghen, het stadthuijs op de Marck te stellen volghens het concept onlancx door de heeren hoogschouteten ende Borgemeesters, in presentie van den Heere Commandeur ende Chevalier Moraij genomen... te weten, van 't frontispice te stellen naer de westen”. In Juni kan tot den bouw overgegaan worden; op den 3-vi-1659 lezen wij: “sijnde voorgebrocht het besteck ende caertiek ontworpen bij den architect Peter Post, expresselijck alhier daertoe gevaceert hebbende, om te weten hoe, ende op wat manieren het stadthuys behoorde geplaetst te worden, is hetselve geexamineert ende eenpaerlijck verdragen daerbij te verblijven, ende in Godes naeme dyenvolgens de fondamenten aen te legghen...”; verder werd nog besloten dat men “den heere architekt Post voorsn. voor sijne genomene moeijten ende vacatien... sal wuijtkeeren de somme van vijftien rycxdaelders hebbende de tydt van vyerthich daghen geemploeijert tot sijn comen, verblijf ende te rugghe keeren...”. En toch schenen er nog leden van den raad te zijn, die niet geheel ingenomen waren met de reeds goedgekeurde plannen, want in de vergadering van 9-xii-1659 “synde ter vergaederinghe wederom voorgebracht oft men niet eenighe veranderinghe in kruijsraamten vant stadtshuijs, en soude behooren te brenghen ende de selve a la moderne van Vranckrijck, ende der bouwe van de Faijs tot Luijck, approprieeren, waerover gehoordt, den Boumr Pesser, ende de Mr. steenhouwer Phlip, welke seyden dat sulcx niet koste gedaen worden, omdat soodaenich werck van eenen steen soude moeten wesen, ende de bouwe soodaenighen last niet draegen kan, is goet gevonden ende verdraeghen, dat men sal persisteeren bij 't model...” Het Jaarboek voor het Hertogdom Limburg (1850, blz. 254 onder de streep) zegt, dat deze verandering “elf jaar geleden” plaats vond. Den 21en Juli 1659 was inmiddels de eerste steen gelegd (vgl. Maasg. 1915 blz. 1 en 2) en den 7en Juli 1664 werd de eerste raadsvergadering in het nieuwe gebouw gehouden, het stadhuis was voltooid op den toren na, die in 1669 van een houten noodtoren werd voorzien (loosjes, De torenmuziek in de Nederlanden); die toren nu werd, volgens franq. en suringar, begonnen en voltooid in 1684. “De kosten van den bouw van het stadhuis beliepen eene som van ongeveer 127.000 Luiksche gulden, d.i. ruim f 70.000 van onze munt, met uitzondering evenwel der onkosten aan effenen van het terrein, waar vroeger de | |
[pagina 120]
| |
zoogenaamde Grootemarktstoren, die tot Lakenhal diende, zich bevond, en die aan de inwendige versiering besteed” (blz. 48). Deze inwendige versiering nu vorderde zeer langzaam; aleer een opdracht werd gegeven, was de zaak ampel en breed besproken en aan die besprekingen in de raadsvergaderingen ontleenen wij het volgende: “Gezien de modellen van Sr van der Schuyr, schilder, om volgens deselve den grote saal van 't stadthuys boven te vercieren mit schilderien - waar toe hij den tijd van vier jaaren ruim sal van node hebben, Ende gehoord bij rapport... Is, naar dat syne const ende ervarenheyd in behoerlijke concideratie is genomen, goedgevonden ende verdragen hem de voorscr. somme (n.l. van 6000 gld. Maestrichter cours) toe te leggen...” (12-ix-1667). Den 12-v-1692 werd besloten tot het maken “van eenighe overlegh hoe op de beste menage en het bequaemste de kamer van de H.H. Commissn Déciseurs als de Raedtcamer met tapijten te bekleeden.” Den 23-vi-1704 werd besloten uit te zien naar een tapisserie om de Prinsenkamer, “soo doenlijck noch voor de aencompste van de aenstaende H.H. Commissarissen déciseurs te meubileeren, alsmede, dat de Raedtkamer sal behanghen worden met een fraije goudtleer... en bij provisie de twee voorscr. camers te doen beschieten met eycken hout ter hoogte van de vensters.” Ter opluistering van deze kamers werd het “uytsteecken van de lijsten aen de schoorsteenen” aanbesteed, respectievelijk aan Tossainct Philip van der Poorten voor 30, en aan Jan Baptist Smits voor 40 rijksd.; Reynier Routshouck had, “de Tapisserie in de Princekamer in den haghe aenbesteet sijnde”, den tapijtmaker 240 rijksd. ter hand gesteld (16-ii-1705). De schoorsteen in de Prinsenkamer werd later verwijderd en de tapijten zijn in de tegenwoordige Secretariskamer terecht gekomen. Vijf jaren later worden “gedeputeert de Heeren Hooghschoutteten, Borgemrs, Opper-fabrijcquen, pensionarissen en peymrs. omme te visiteren het ontworpene werck van een wijser op de voorsael van den nieuwen stadthuijse en rapport te doen”, terwijl zij tevens zullen aanbesteden “het boiseren van de Borgemrs. ende beijde de schepen-Camers” (19-iv-1710). Een maand later werd opgeteekend: ”Alsoo eenige goude leeren overgecoemen sijn, die bequaem sijn tot het behangen van de twee Schepenscamers... beneffens die van de goude leeren, die voor de Borgemrs. camers staen 't arriveeren...” Eerst in September wordt gemeld “dat de goude leeren tot het behangen der Camere van den Hrn Borgemrs. ende geswooren Raade aangekomen sijn” en dat zij kosten 400 gldn 10 st.’ (3-ii-1710). Deze goud-leeren behangsels zijn later weer verwijderd en het is mij niet bekend, waar zij gebleven zijn. In 1714 wordt de schilder Plumier van Luik aan het werk gesteld; drie door hem vervaardigde modellen voor schoorsteenstukken in de beide Schepenkamers en de Burgemeesterskamer worden goedgekeurd en er wordt met den gemelden Plumier geconvenieert ad 1800 gldn. onder conditie ‘dat hij deselve op het konstighsten sal perfectioneren en voor het minsten één volmaect hebben tegens d'aenstaende Commissie der Ed. Moogende Heeren Commissarissen Deciseurs...’ (12 en 26-iii-1714); aan den paymeester wordt machtiging gegeven de resteerende gelden te voldoen aan Theodoor Plumier ‘geperfectioneert hebbende het laetste schouwstuk voor de Camer van den Hogen Luyxe Gerichte’ (16-vi-1721). Den 1en Juli 1715 wordt besloten ‘dat de bekleeding om den schoorsteen en mantel in de Borgemeesters Camer gemaeckt wierde, alsoock in de Schepen Camers’... Aan ‘Gille Pirotte volmaekt hebbende het houtwerk om de schouwen der Camers van beyde de hooggerichten’ zal de paymeester op diens request voldoen de som van 500 guldens (16-vi-1721). In 1735 werd eene gelegenheid geboden om weer eenige vertrekken te verfraaien: ‘Voorgebrogt | |
[pagina 121]
| |
zijnde, dat binnen de twee schepenkamers als nu uytten rouwen de geheele Soldering van treven en balcken met Leem beplackt is, ende dat sigh eenige Italianen presenteren om hetselve werck in effen gips sonder verhevene of uytstekende figuren te perfectioneren’, werd overeengekomen te vragen ‘een model oft plan volgens welck sij de luyxe schepenkamer bij provisie souden gedencken te maecken’ (21-ix-1735). Een half jaar later is ‘het Italiaans gipswerck of blaffon in de luyxe schepenkamer bijna geperfectionneerd’ en dit schijnt naar wensch geschied te zijn, want er wordt overwogen de Brabantsche Schepenkamer, de Burgemeesters- en de nieuwe audiëntiekamer door dezelfde meesters te laten maken (5-iii-1736). Inmiddels zijn ons de Italianen met name bekend geworden; in de vergadering van 11-vi-1736 bespreekt de raad het request van Thomas Vasalli, meester plaffoneur, die ‘op ordre van de magistraet alhier op den nieuwen Stadhuijse onder andere geplaffoneert had de twee Schepenkamers en over den arbeydsloon derselve geconvenieert was voor een som van 340 Rijxdrs’, en nu om zijn geld vraagt ‘tot betalinge van desselfs knechten als andersints....’ Den 25en van dezelfde maand wordt besloten aan Vasalli ‘geconsidereert hij meer als twee derde van sijn werck heeft voltrocken....’ 2000 gld. te betalen. Hiervoren meldden wij reeds, dat de tapijten uit de Prinsenkamer eene andere bestemming kregen. ‘Voorgebrogt zijnde, dat de tapijten van de Princekamer op desen Stadhuijse tot die van de audientie reets is geapproprieert en mits dien de gemelte Princekamer met een ander aensienlijker tapijt diende te worden behangen, alsmede dat de schouwsteenGa naar voetnoot1) volgens de cemetrie in deselve kamer al te groot zijnde, een ander a la moderne in desselfs plaatse diende te werden gestelt, mitsgaders op den voet van d'andere kamers met gipswerck te werden geplaffonneert: Is nae deliberatie goed gevonden ende verstaan de heeren ordinaire gedeputeerdens t' authoriseeren om d' een en d' ander te laeten maaken, selfs soodaenig dat dese kamer zij de uytsteeckentste van alle de andere, alles nogtans op de beste menagie (3-xii-1736). Het gevolg hiervan was, dat met Thomas Vassalli overeen werd gekomen ‘in d' uyterste perfectie’ te maken: ‘het plaffon in de geseijde Princekamer Doomsgewijze beginnende aenstonds boven de vensters volgens teeckening daervan bij den selven Vasalli gemaakt met het emblema dat in 't midden van 't selffde moet komen’. Voorts ‘het maaken van het gipswerck aen de schoorsteen in deselve kamer onder en rontom de schilderije en aen beijde zijden in dusdaenige wijse, dat het selve in de magnificentie met het ander werck ten minste komen te correspondeeren’ (11-ii-1737). Volgens dit contract werd aan Vasalli uitgekeerd een bedrag van 280 rijksdaalders (27-v-1737), terwijl de tevredenheid over het door hem geleverde werk blijkt uit het raadsverdrag van 1-vii-1737: ‘dat door de heeren ordinaire gedeputeerdens aen den plafonneur Thomas Vasalli naer dat hij alle sijn gipswerck op desen stadthuyse wel ende tot perfectie soude hebben gebrogt, belooft is eene extraordinaire gratificatie de somme van sestig gls....’ En nu de tapijten. Wij zagen, dat in Juni 1704 werd besloten uit te zien naar een tapisserie voor de Prinsenkamer; men was in den Haag hierin geslaagd en in de vergadering van 19-iv-1706 werd ‘den brieff voorgelezen van haer Ed. Mo. de h.h. Raeden ter Admiraliteijt op de Maese in dato den 14 April 1706, permitteerende de Tapijten dezer Stadt uijtten haeghe over 's Hertogenbosch te laeten passeren sonder convoij ofte licenten oft andere slandts gerechticheden te betaelen,’ terwijl 17-v-1706 order werd gegeven de rekening door ‘Joffr. Visscher in der Haeghe wegens de geleverde Tapijten van de Camer van de Com. Decis. van Beyde gen. h.h. Princen’ ingediend, te voldoen. | |
[pagina 122]
| |
Bij name is nog een tapijtmaker bekend, die groote leveranties uitvoerde, maar welke tapijten in de volgende regels bedoeld worden, kan ik niet zeggen: ‘gesien de memorie van Jan GuerinGa naar voetnoot1) wegens hetgeene hij voor en op desen stadthuyse heeft gelevert ende gemaekt bedraegende ter somme van ses hondert dertig gls. ses stvrs. twee oort, ende alsnog eene reeckeninge ter somme van zes hondert vier en twintig gls. en sesthien stvrs...’. (1-viii-1735). Merkwaardig is het, dat van de goud-leeren wandbekleedingen, die in 1735 verschillende vertrekken versierden geen enkele is overgebleven. Op 28-xi-1735 werd opgeteekend: ‘Voorgebrogt zijnde, dat terwijlen alle de kamers van desen stadhuyse, uyt genomen de Princekamer behangen zijn met goude Leeren, ende dat de nieuwe vertreckkamer oock dient te werden behangen, of men niet soude konnen goedvinden van met de Leeren van de Raadskamer de geseyde vertreckkamer te behangen ende de raedskamer met een verduertapijt conform aen de couleur der tegenswoordige stoelen aldaer: js nae deliberatie goed gevonden ende verstaen dit te stellen in handen der heeren opperfabrijquen ende paymrs. om de quantiteijt der ellen tot de raedskamer nodig te laten opneemen met den prijs van dien, en van haer gebesoigneerde te doen rapport’. Een der officieren van het garnizoen schijnt er zich voorgespannen te hebben, want zegt het raadsverdrag van 11-vi-1736: ‘voorgebrogt sijnde dat dhr Lieut-collonel Sturler aen F.G. van Verren tapijtmaker tot Audenaerde en het geordonneert tapijt voor dese raadskamer onder handen hebbende, op rekening in naeme van dese stad betaalt heeft de somme van tachentig Ryxdlrs. Is nae Deliberatie goedgevonden ende verstaan, dat de geseyde somme aen merre Sturler alhier sal worden gerembourseert met ord[onnan]tje op dhr paymr. Bogaert om het selve onder recipisse te betalen’, terwijl in de vergadering van den 11en November de betaling der rekening wordt goedgevonden à ‘f 845-16-1 bbts wisselgeld, waer op reets door den heer paymeester Bogaert waeren gestelt f 200...’; daar komt dan nog bij ‘f 121-i-brabants wisselgeld voor acht stucken tapisserie dienende voor de kussen soo in dese raadskamer als die der hooge en laege geregten...’. Inmiddels was ‘publijquelijck uitgegeven het maaken van 't nodig embellissement van houtewerck en deuren in de raadscamer...’ aan Hendrick Ghier (9-vii-1736), die bij request om betaling vraagt van 350 gld., waarvoor hij ‘aengenomen heeft een plaffon of Lambriseringe tegens de balcken ende treven in de Raetskamer te maken, alsmede twee deuren, welcke sig als sij toe sijn blind verthoonen...’ (9-ix-1737). Voor de schilderijen in deze kamer, wordt aan den schilder J.B. Coclers f 1660 betaald (10-iii-1738). Eenige veranderingen aan de Burgemeesterskamer stonden nog verricht te worden, toen Hendric Jacobus Ghier in Juli 1735 een bestek teekende, waarbij bepaald werd in art. 1 ‘In de Borgemrskamer het goudtleer soo verre nodigh sonder eenige beschaedinge afnemen en transporteren... als wanneer door denselven aennemer het goudtleer der geheele camer moet losgetornt en wederom hernaydt... worden’. In art. 9 verbindt hij zich tot het maken van de deuren in de Prinsenkamer. Volgens art. 14 zal de aannemer ‘mede verdaght wesen dat de te leveren steene gespannen, uyt de sachste Naemse steenen sonder streepen quaede aren en egaal van couleur moeten gemaeckt worden en wel fijn bewercken nae de kunst, dat niet meer als ontrent 12 vreyn slagen op een duym worden bevonden alles meesters prijs’. Ruim twee jaar later zorgt Burgemeester van Slijpe voor een nieuw, het heden nog aanwezige, goud-leeren behang; in de vergadering van 2-ix-1737 heeft hij ‘ter deliberatie gestelt, welcke van de twee modellen der gouden Leeren door sijn Ed: als wesende van een heel | |
[pagina *9]
| |
PLAAT IV. | |
[pagina *10]
| |
PLAAT IV.
Doorsnede van het stadhuis van Maastricht en plattegrond van het gelijkstraats en van de eerste verdieping naar de door jan mathijs gegraveerde ontwerpen van pieter post. Zij werden ten jare 1664 uitgegeven en opgedragen aan de ‘Edele Agtbare Wijse, Voorsienige, Heeren, De Heeren Hooghschouten, Burgemeesteren Schepenen ende Raden der Stad Maastricht.’ De oorspronkelijke bestemming der vertrekken, vermeld op de plattegronden, is op blz. 126 medegedeeld met vermelding der huidige. Voor de tweede verdieping is dit geschied op blz. 142. Het verdient opmerking, dat het verhoogde niveau van de Markt het gebruik van het woord ‘gelijkstraats' medebrengt, waar post zich kon bedienen van de benaming ‘eerste verdieping’. | |
[pagina 123]
| |
nieuw fabrijq, onlangs uyt Holland medegebragt tot het behangen van de borgemrscamer, d'eene met curieuse bloemen, en d'ander met allerhande gevogeltje &c: dese vergadering soude gelieven te verkiesen, Is goedgevonden ende verstaen te prefereren en te verkiesen de laetste, met authorisatie op den welgemelte hr. borgemr. van Slijpe om de nodige quantiteijt ellen Afb. 96. Het Stadhuis van Maastricht uit het Zuidwesten.
tot de Borgemrskamer voorseyd metten eersten t'ontbieden en soo haest doenlijk te laten overkomen, met last op den bouwmr. om de maate van gemelte kamer op 't exaecste quanto citius op te neemen en aen sijn Ed: ten eynde voorseyd ter hand te stellen’. In de vergadering van 30-vi-1738 deelt deze burgemeester mede, dat de bestelde goudleeren ‘in eene houte casse gearriveert zijn’... waarna besloten werd ‘de heeren opperf. ende | |
[pagina 124]
| |
paymrs t'authoriseeren om het voorsc. ophangen quanto citius t'ordonneeren’ en de verschuldigde f 695-2-8 te laten betalen. Ga naar margenoot+ Vrij en even uit het midden van de Groote Markt is op eene verhevenheid het kloeke, monumentale stadhuis gelegen. Op een bijna vierkant grondplan van omtrent 32 M. zijn de strenge in Naamsche steen uitgevoerde gevels opgetrokken, wier gevelvlakken onderbroken worden door een middenpartij met geringen voorsprong. Boven dit gebouw, thans bestaande uit een gelijkstraats en twee verdiepingen van negen venster-breedten, rijst uit het van zijn geprofileerde schoorsteenen ontdane, leiendak een vierkante toren van baksteen, wiens in achtkant overgaande spits in een lantaarn boven de tweede gaanderij een klokkenspel bevat (Plaat IV). Ga naar margenoot+ De hoofdgevel is op het Westen gelegen en verticaal door pilasters in traveeën verdeeld - Dorische op de eerste, Ionische op de tweede verdieping. Vóór de middenpartij, met een voorsprong van bijna 5.50 M. is de statietrap aangelegd, die over een dubbele vóórtrap met bordessen, van twee kanten toegang geeft tot het hoofdbordes met portiek, hetwelk de breedte heeft van, en aansluit met, de zelf weer voorspringende drie middelste traveeën van de middenpartij; deze middelste drie traveeën hebben boven het over de heele gevelbreedte doorloopend hoofdgestel een door vier Corinthische pilasters verdeelden topgevel. De bekroning ervan bestaat uit een fronton, waarin de stedemaagd met het wapenschild der stad; aan weerszijden vormen de gebeeldhouwde zittende figuren van Mars en Minerva den overgang tot het avant-corps van vijf traveeën (afb. 96). Onder het groote bordes tusschen de beide opgaande trappen bevindt zich in de middentravee de toegang tot den onderbouw, (het gelijkstraats) en tevens tot de kelderverdieping. Boven de portiek, en door deze gedragen, een balkon. Uit de verhoudingen der middenpartij van vijf traveeën met de overeenkomstige grootste breedte der statietrap, de onderverdeeling in drie traveeën met de bijbehoorende door een fronton gedekten topgevel en het groote bordes met zijn drie bogen breede portiek, spreekt de inwendige indeeling: de groote vestibule, het ‘Plein’, waaromheen de vertrekken liggen. Ga naar margenoot+ De indeeling van den oostgevel komt met die van den voorgevel overeen, met dien verstande, dat de middenpartij hier slechts drie traveeën breed is, dat het bekronende fronton in zijn beeldhouwwerk twee liggende engelenfiguren en een vruchtenkrans met het jaartal 1662 vertoont en dat terplaatse van Minerva en Mars voluten met rankenornament zijn aangebracht; de gevelverdeeling door pilasters is beperkt tot de middenpartij. Ga naar margenoot+ Dit laatste geldt tevens voor den noord- en zuidgevel, waarvan de middenpartij gedekt is door een fronton, waarin een rond venster te midden van accanthus-ornament is aangebracht. Inwendig: Ga naar margenoot+ Een gewelfde kelderverdieping, waarin voorheen gevangenissen en een gelijkstraats, eveneens gewelfd, waarin elf ruimten waren. Aan de ontwerpen ontleenen wij de volgende bestemmingen: In de middenpartij: de eerste ruimte ‘Packhuysen, daer onder kelders’, dan onder den toren ‘Packhuysen, daer onder | |
[pagina 125]
| |
Afb. 97. ‘Het Plein’, de vestibule, in het Stadhuis, naar het Oosten.
| |
[pagina 126]
| |
gevanckenissen’, en verder de trappen naar de kelders en naar de eerste verdieping. Langs de middenpartij lagen aan de zuidzijde: een wachthuis, waaronder kelders; drie vertrekken ‘wooningh van de supier’ en in den hoek de ‘Vet-waagh’. Aan de noordzijde, van West naar Oost: wederom een wachthuis, waaronder kelders, een groote ruimte, zijnde het ‘Stads werck-huys’, daarachter in den hoek de ‘Mout-waagh’ (vgl. plaat III). Ga naar margenoot+ Om de groote vestibule, toegankelijk over de monumentale trap met portiek in den westgevel, schikken zich de vertrekken langs zuid- en noordzijde, terwijl in het midden van de oostzijde, achter toren en trap, eenige kleine vertrekken zijn gelegen. Met de vermelding der oorspronkelijke bestemming voorop, en van het Westen af gerekend, noem ik langs de zuidzijde: a. de Brabantsche schepen-, commissiekamer, trouwzaal tweede klas; b. ‘Vertreck voor Scheepens’ en c. ‘Secretary voor Scheepenen’, beide thans archiefkamers; d. ‘Secretary van Burgemeesters’, audiëntiekamer, secretarie; e. ‘Burgemeesters-Camer’, thans nog met dezelfde bestemming. Langs de noordzijde: f. ‘Camer voor Scheepenen’ (van de Luiksche zijde), tweede wethouderskamer; g. ‘Camer van de Heeren Deciseurs’, voormalige Prinsenkamer, (audientiekamer), trouwzaal eerste klas; h. ‘Raatcamer’, wethouderskamer. Ga naar margenoot+ De groote vestibule, ‘het Plein’, ‘de grote sael’ is in haar eenvoud grootsch en indrukwekkend. Deze op de tweede verdieping voortgezette, door een galerij omgeven, vestibule meet 14.80 M. × 22.30 M.; zij bestaat uit twee gedeelten, den onderbouw van den toren, middelpunt van het gebouw, en de naar het Westen hiervóór gelegen ruimte, waaromheen de galerij is voortgezet. De torenmuren zijn doorbroken, waardoor zware pijlers zijn ontstaan, die door halfronde bogen verbonden zijn, en den koepel dragen, waarvan het achtkant gevormd wordt door trompen; aan de oostzijde is het muurvlak door een middenpartij gebroken, waar, gevat tusschen twee Dorische half-zuilen op basement, de halfrond gesloten trapopening met steenen trap naar de tweede verdieping is aangebracht; daar is de galerij geopend met een wederom halfrond gesloten doorbreking van het muurvlak; een gebogen fronton met ornament van gekruiste takken dekt de middenpartij, waarboven zich een wijzerplaat (vgl. blz. 120, raadsverdrag van 19-iv-1710) met gebeeldhouwde omlijsting bevindtGa naar voetnoot1). Aan weerszijden der middenpartij vinden de halfrond gesloten openingen eene herhaling, maar in geringer afmetingen. Langs de lange zijden, tusschen en gedragen door half-zuilen tegen de torenpijlers, bevindt zich de galerij, die buiten het zwaardere toren-gedeelte naar het Westen wordt voortgezet en hier slechts gedragen door twee Ionische zuiltjes. De borstwering der galerij wordt gevormd door bronzen balusters, waaraan de wapens der schenkers gehecht zijn; tot het aanbrengen dezer galerij werd in de raadsvergadering van 22-ix-1666 besloten (afb. 97). In de vestibule beantwoorden de verhoudingen tusschen de breedte van de hal binnen galerij en torenbreedte, en die mèt de galerij, aan die der drie en vijf traveeën van de ordonnantie der middenpartij in den voorgevel. | |
[pagina 127]
| |
De gewelfschildering (1671) in den koepel van den toren is in acht vakken verdeeld, waarin voorstellingen der vier elementen werden aangebracht, te weten: in het zuid-oostvak de hemel, verzinnebeeld door Jupiter; de aarde, aan dezelfde zijde, door Gaia; in het noord-westvak het water, door Neptunus met den drietand,
Afb. 98. Gewelfschildering (1670) door Theod. van der Schuer, in de vestibule.
en door Juno de lucht, in het overeenkomstige vak; deze goden en godinnen zijn gezeten in wagens, respectievelijk bespannen met adelaars, leeuwen, paarden en pauwen. Tusschen deze vakken, n.l. op het Oosten en Westen komt het wapen der stad voor met engelen, in grauw op goudgrond. Een opschrift aan de oostzijde | |
[pagina 128]
| |
luidt: ‘THEODORUS VAN DER SCHUER CHRISTINAE SUECIAE REGINAE PICTOR’, op de westzijde: ‘DEPINXIT ANNO MDCLXXI’. In de vakken aan noord- en zuidzijde schilderde van der Schuer in elk vak drie engelen met ornamentwerk en de opschriften: ‘ELEMENTA SUIS - QUAEQUE LOCIS DISCRETA VIDES’ en ‘ANGELLIS ETIAM QUATUOR - ANNI CERNIS PARTES’. In de trompen stellen vier putti de jaargetijden voor. Het westelijk vóór den toren gelegen gedeelte van ‘het Plein’ is gedekt door een ribloos kruisgewelf, dat eveneens beschilderd is; in het snijpunt der graten is het oog der gerechtigheid voorgesteld, dat tevens het middelpunt vormt van een rechthoekig middenveld (A), dat aan de korte zijden is afgerond en welks lengteas zich haaks bevindt op die van het gewelf. Op de gewelfgraten zijn, buiten het middenveld, omlijstingen geschilderd van eikenbladeren, eene omlijsting, die tevens langs de muraalbogen en om het middenveld is toegepast. Zoo wordt het geheele gewelf verdeeld in een groote schildering (A) in het midden, met ten Noorden en ten Zuiden ervan kleinere schilderingen (B, C), terwijl tusschen de muraalbogen en de diagonalen aan oost- en westzijde voor twee kleinere voorstellingen (D, E en F, G) plaats overbleef (afb. 98). Het middenveld (A): Ten Oosten van het door engelkopjes omgeven Alziend Oog is een groep geschilderd, waarop twee vrouwelijke figuren, links de Matigheid, met toom en bit en rechts de Wetenschap, een helm op het hoofd en kijkend in een spiegel, dien zij in haar linkerhand heeft, terwijl zij in de andere een slang houdt, die om haar arm kronkelt. Tusschen deze beide figuren en meer verwijderd wederom twee vrouwen, die te halver lijve van achter de wolken te voorschijn komen: de Eendracht een pijlbundel, en de Standvastigheid een zuil dragend. Aan de westzijde een zwevende figuur, de Gerechtigheid, met een zwaard in de rechterhand, omgeven door engelen met een weegschaal en andere zinnebeelden der rechtspleging. In het vak ten Noorden (B) van het middenveld is een groep van drie vrouwelijke figuren voorgesteld; in het midden de Vrede, met lauweren omkranst, met een palmtak in de linkerhand, de voet zettend op een helm; links van haar eene vrouw met een hoorn des overvloeds, rechts eene met korenaren en sikkel. Festoenen en engeltjes omgeven dit en het volgende vak (C), waarin drie vrouwelijke figuren zijn voorgesteld: het Geloof in het midden, met een kelk in de linkerhand, waar naast gezeten zijn de Liefde met een kind aan de borst, en de Hoop met het anker. In de kleinere vakken (D, E en F, G) zijn zittend voorgesteld, Minerva met het schild, waarop het Medusahoofd, en Hercules met knots, aan de overzijde Chronos met zeis en zandlooper en Fama met vleugels en bazuin. Op den boog langs de oostzijde van het gewelf staat het opschrift: JUSTITIAE OCULUM DEPINXIT THEODORUS VAN DER SCHUER ANNO DOMINI MDCLXX. Op het Noorden en Zuiden werd de ruimte tusschen de muraalbogen en de kroonlijst van de gaanderij voorzien van in het bruin gehouden voorstellingen | |
[pagina 129]
| |
van Mercurius, vergezeld van medaillons, waarop de portretten van H. Loyens, Elis. Strouven en Drusus N.C.G. Imp., en aan de zuidzijde eene zinnebeeldige voorstelling der (krijgs)wetenschap, waarbij in medaillons de portretten van Claudius Civilis, S. Tapin en Z.v. Heerle. Deze beide schilderijen zijn gemerkt: Theod. Schaepkens 1838. Westelijk van de juist beschreven gewelfschildering, boven de galerij, heeft Th. van der Schuer het daar aanwezige half-tongewelf van een groote zinnebeeldige voorstelling voorzien: de zegepraal van de Deugd over de Ondeugden: Twee zwevende, met schild en vlammend zwaard gewapende engelen in het midden verdrijven verschillende gestalten,Afb. 99. Gipswerk door Th. Vasalli boven de deur van de Brabantsche Schepenkamer.
onder welke in 't bijzonder in 't oog vallen eene vrouw, die met de linkerhand een masker en met de rechter twee harten houdt (dubbelhartig-, onoprechtheid); daaronder een krijgsman met helm, die in de beide handen een verbroken keten houdt; links van hem, een van achteren geziene man met een geldbuidel in de linker en een dolk in de rechterhand (hebzucht); meer naar achteren de Dwaasheid met narrekap op een stokje in de rechter en een papieren molentje in de linkerhand; geheel in den hoek een neger met een grooten tros druiven, en de Woeker in de gedaante van een ouden jood met een grooten geldzak; daarboven een figuur met een borstharnas, helm en zwaard, met een naakt kindje en een zingende vrouw. Rechts vlucht een halfnaakte vrouw met een tamboerijn in de rechterhand en een rooden omslagdoek om 't onderlijf; nog meer rechts een vrouw met een turban, een weegschaal en twee brooden (het bedrog in den broodhandel?); voor haar uit vlucht een vrouw met een kroon, en in de rechterhand een spiegel, de linkerhand op een pauw; een tweede, eveneens vluchtende, vrouw heeft een wierookvat in de hand. Onder de vrouw met de weegschaal een achterovergevallen persoon, met een zwaard in de rechter en een menschenhoofd in de linkerhand (de moord?); achter dezen meer naar onder een vrouwefiguur met een voorwerp, dat in de beschrijving van flament ‘een soort van vuurhaak’ genoemd wordt; in de linkerhand een papier met de woorden: DISCORDIA MAXIMA DILABUNTUR; achter deze meer rechts twee gedrochten met slangen in het haar en in de hand (de Nijd); 't eene gedrocht verslindt een hart (de Haat); nog twee koppen komen uit den benedenrand der voorstelling te voorschijn. Boven het | |
[pagina 130]
| |
eerste gedrocht zweeft een jonkman, in de rechterhand een half uitgestorten beker met rooden wijn, in de linker een schenkkan houdend. Uit den rechterrand der voorstelling komt het hoofd van een kind, met bloemen gekroond en een brandende fakkel in de hand houdende (de Twistzucht). Boven den Nijd meer rechts een vrouw in vallende houding met pijl in de borst, in de rechterhand het gevest van een zwaard (?). Ten jare 1895 zijn deze schilderijen gerestaureerd door den Waalschen schilder Vidar. In de vestibule bevinden zich nog boven twee deuren van de op de hal uitkomendeAfb. 100. Portret van Franciscus Romanus.
vertrekken gebeeldhouwde dessus-de-porte, welke de zoldering verbinden met de deuromlijsting van Naamsche steen; zij zijn uitgevoerd in stucwerk en omsluiten met haar ornament van schelp- en plantmotieven een medaillon, waarin een engeltje een wapenschild draagt; aan de eene zijde het Brabantsche, aan de andere het Luiksche (afb. 99). In zijn vergadering van 27-v-1737 bepaalde de raad: ‘... ende wat aengaat de twee medailles door denselven Vasalli in het gips boven de deuren van de kamers der respve hooge geregten reets gemaakt, dat deselve ad vijff en dertig Rijxdrs saemen bij cedulen sullen werden betaalt...’ De beschrijving der vertrekken volgt hier in de orde, zooals deze zijn opgegeven op blz. 126.
Ga naar margenoot+ Eenvoudige eikenhouten lambrizeering van ± 1 M. hoogte (vgl. blz. 120, raadsverdrag van 19-iv-1710); een stucplafond (vgl. blz. 121, raadsverdrag van 5-iii-1736 en 11-vi-1736) in Marot-ornament, Salomo's eerste recht verbeeldend. Een schoorsteen van zwart en wit marmer, pilasters met consoles, en in een cartouche de stadsster; de eikenhouten bovenboezem met verguld Marot-ornament; in het midden van de kap prijkt onder een groote kroon, en op een achtergrond van krijgstropheeën het wapenschild der Staten (vgl. blz. 120, raadsverdrag van 1-vii-1715 en 16-vi-1721). Vóór de schouw is een parketvloertje van leien op haar kant. Het schoorsteenstuk, op doek, hoog: 2.54 M., breed: 1.68 M., links beneden gemerkt: Plumier 1720, werd wel eens aangezien voor eene voorstelling van de overspelige vrouw; dit is niet waarschijnlijk. Ter linker zijde is een jeugdig vorst op een troon gezeten en omgeven door zijn hofstaat; hij wijst met de hand naar | |
[pagina 131]
| |
een jeugdige, geboeide vrouw (Susanna), die, slechts gedeeltelijk met een blauwen mantel bekleed, in 't midden van de voorstelling staat. Rechts een oud man, met opgeheven linkerhand betoogend; in den linker-benedenhoek een groep verschrikte vrouwen en kinderen; de achtergrond wordt gevormd door galerijfragmenten en vele toeschouwers. Portret (afb. 100) van Franciscus Romanus, den om zijn herstellingen aan de Maasbrug bekenden monnik (zie blz. 92), op doek, hoog: 0.885 M., breed: 0.705 M., Fransche school, uit de richting van J.B. de Champagne. Levensgroot tot beneden het midden, van voren gezien, is hij, naar links omziende, in ordekleed voorgesteld, in de linker hand een plan van de Maastrichtsche brug houdend, waarnaar hij met den wijsvinger van de rechter hand wijst. Omstreeks 40 à 50 jaar oud. Links boven het latere opschrift: V: F: FRANCISCUS ROMAIN ORD: PRAED:
Schoorsteen in grijze steen met eikenhouten boezemlijst (XVII B).Ga naar margenoot+ In de tweede der beide tegenwoordige archiefkamers is in 1922 overgebracht het grootste gedeelte van de wandversieringen in gipswerk (afb. 101 en 102) afkomstig uit de zaal van een gesloopt woonhuis, Capucijnenstraat 114. Het stucwerk boven den schoorsteenmantel van wit, grijs en zwart marmer, waarbinnen een stookplaats met geelkoperen omlijsting, draagt in den linker benedenhoek het opschrift: Gagini Volgens de Maasg. 1922, blz. 30 is deze kunstenaar vermoedelijk Petrus Nicolaus Gagini, geboortig van Bissone in Zwitserland, die 30 Maart 1792 in den ouderdom van 45 jaren burger werd van Maastricht in het Cremerambacht. De wanden zijn door gegroefde pilasters met composiet-kapiteelen, of door gekartelde lijsten in velden verdeeld, waarin een ornament van bloemslingers en -vazen - hier en daar ook menschelijke figuren en vogels - paneelen omgeeft, die landschappen voorstellen, waarop bergen, ruïnes, kasteelen enz. Hier en daar zijn portret-medaillons aangebracht. Een ornamentaal stucplafond, thans wit en blauw gekleurd (vgl. blz. 121, raadsverdragGa naar margenoot+ van 5-iii-1736). Op een modernen marmeren schoorsteenmantel (trant Lodewijk XIV) een boezem in stucwerk met schelpmotieven (Régence), de stadsster, en een medaillon, waarop in een landschap een leeuw zit; in de bovenhelft een schepter gekruist | |
[pagina 132]
| |
met een lauwertak en in de onderhelft een spreukband met: VIS IMPERIO SECURA BENIGNO. Langs de wanden de tapijten, die volgens pauline flament (blz. 49), ‘vroegerAfb. 101. Gipswerk (1789) door Gagini, thans in het Stadhuis.
de Prinsenkamer versierden en voorstellen het park van Versailles met fonteinen, vogels, enz., dragend op vier plaatsen het jaartal MDCCV’. Het is niet bekend wie deze tapijten vervaardigde; wij weten alleen, dat zij inden Haagwerden ‘aenbesteet’ (vgl. blz. 120). Voorts zegt genoemde schrijfster, dat ‘den 17en Mei 1706 werd besloten aan Juffrouw Visser in den Haag, wegens geleverde tapijten voor de Prinsenkamer 2383 gulden 19 stuivers Hollandsch te betalen’ (blz. 49; dit werk blz. 121). Naast den schoorsteen staat een hellebaard met op den steel het opschrift: FüRST ZU WALDECK IIt RGM T.D. Ga naar margenoot+ Eenvoudige lage eiken lambrizeering (vgl. blz. 120, raadsverdrag van 19-iv-1710). Ornamentaal stucplafond (Régence; vgl. blz. 121, raadsverdrag van 5-iii-1736), door moerbalken in drie vakken gedeeld, en in 1895 door den schilder Vidar kleurig beschilderd (afb. 103). Groote schoorsteen op rood-marmeren zuilen; de fries en de kapiteelen in wit marmer met de stadsster in cartouche (het raadsverdrag van 17-ii-1681 zegt: In de borgemeesterscamer eene schoorsteen te laeten | |
[pagina 133]
| |
maeken). De bruineiken boezemkast (vgl. blz. 120, raadsverdrag van 16-vi-1721), voorzien van verguld Marot-ornament en van het stadsschild met een adelaar en een leeuw tot schildhouders in de kap, bevat een schoorsteenstuk op doek, hoog: 2.51 M., breed:
Afb. 102. Gipswerk (1789) door Gagini, thans in het Stadhuis.
1.65 M., door Plumier, 1714 (vlg. blz. 120, raadsverdragen van 12 en 26-iii-1714); allegorische voorstelling der tweeledige souvereiniteit door vrouwen op een troon: de Luiksche met sleutel en staf, de Brabantsche met zwaard en 't oog der gerechtigheid; er bij Minerva en Amor. Rechts van den troon, waarop zij zitten, een oud man met vleugels en masker, rechts achter dezen een Indiaan of Neger. Meer naar voren rechts de Nijd: vrouw met slangen in 't haar en in de rechter hand; zij wordt door een man achterover getrokken. Een trede lager zit een man, die een wolf afhoudt van een groep weduwen en weezen op den voorgrond links. Voor de schouw een parketvloer van op den kant geplaatste leien. Langs de wanden eenGa naar margenoot+ behang van geschilderd goudleer met Japansche motieven, waarvan Burgemeester van Slijpe ter vergadering van 2-ix-1737 den raad een monster voorlegde, ‘... wesende van een heel nieuw fabrijq, onlangs uyt Holland medegebragt...’ (vgl. blz. 123). Van het plafond, dat blijkens het raadsverdrag van 5-iii-1736 ‘bijna geperfectionneert’ was, en waarvan de voortreffelijke afwerking de Magistraat er toe | |
[pagina 134]
| |
bracht de andere vertrekken mede door dezelfde plafonneurs te laten uitvoeren, is niets overgebleven. Eenvoudige lambrizeering van eikenhout en een groote schoorsteen in zwart en wit marmer, zooals in de Brabantsche schepenkamer (vgl. blz. 130, a); de gesneden bovenkast is echter vervangen door een uit fragmenten van een oude kast samengestelde nieuwe, welke een schoorsteenstukGa naar voetnoot1) bevat, op doek, door Th. van der Schuer, hoog: 2.12 M., breed: 1.80 M. In een open zuilenhal, waardoor men op den achtergrond 't stadhuis van Maastricht ziet, zitten twee vrouwen op een troon met treden: de rechtszittende heeft drie wetboeken op haar knieën, de links zittende steunt met de linkerhand op een slechts ten deele zichtbaar rad. Achter haar een vrouw met een wetstafel enAfb. 103. Stucplafond door Th. Vasalli, in de Burgemeesterskamer.
een tweede met een sfeer, geheel links een naar rechts in profiel geziene vrouw, die een winkelhaak in de rechterhand houdt. Vóór deze groep zit een vrouw, die een ring met sleutels vertoont; een tweede heeft een slang in de linkerhand. Rechts op den voorgrond zit een jonge man te lezen in een op een tafel voor hem opengeslagen boek; hij heeft een pen in de rechterhand. Voor hem op den voorgrond een opengeslagen foliant, een zonnewijzer, een winkelhaak, een passer en een hemelglobe. Gemerkt op den steen, waarop de voet van den jongen man rust: Theod. van der Schuer Ft. Ao. 1691. | |
[pagina 135]
| |
De ‘Camer van de Heeren Deciseurs’ bestaat thans uit drie vertrekken: hetGa naar margenoot+ belastingbureau, de kamer van den Chef, en de Prinsenkamer; eerstgenoemd vertrek bevat een schoorsteenmantel in grijze steen met eikenhouten boezemlijst (XVII B). De vroegere ‘Camer van de Heeren Deciseurs’ was een zaal met vijf vensters in den noordwand, met een schoorsteen aan de korte zijden en een deur, die op de vestibule uitkwam, in het midden; de schoorsteen aan den oostwand werd blijkens de notulen der raadsvergadering van 3-xii-1736 te groot bevonden voor de (nieuw gemaakte?) Prinsenkamer (vgl. blz. 121) en dientengevolge door een modernere vervangen. In zijn vergadering van 27-ii-1668 besloot de raad ‘Boumr. steenhouwer Jan de Bossier 8 rixdls voor de extra moyten bij het reghten van de schouw in haare Ed. M. camer’ uit te keeren. Of hieronder de schouw aan den west-, dan wel de verwijderde schouw aan den oostwand moet verstaan worden, valt niet te zeggen. De eigenlijke Prinsenkamer, bevat een lage eikenhouten lambrizeering, tot het aanbrengen waarvan de raad besloot in zijn vergadering van 23-vi-1704 (vgl. blz. 120), en een rijk stucplafond, tot welks vervaardiging met Thomas Vasalli den 11-ii-1737 werd overeengekomen (vgl. blz. 121). In het middenveld hiervan, het ‘emblema’ in eene omlijsting, welke door gebeeldhouwde plantornamenten en draken met zwanehalzen in de diagonalen, met de hoeken verbonden is; in deze hoeken ronde medaillons met de volgende emblemata en spreukbanden: pyramide op harten rustend: ‘IUSTUS FIDELITATIS HONOR’; driehoek-waterpas onder een kroon, waar een schepter doorheen is geplaatst: ‘QUIETIS AUCTOR AUCTORITAS’; een staande en een omvallende palm: ‘POTIOR PAX MILLE TRIUMPHIS’; een bisschops- en een lictorsstaf, gekruist: ‘PIO SANCTUM PRAVO VENENUM’. Tusschen deze medaillons een schelpornament, waarboven aan de eene lange zijde het borstbeeld van een veldheer(?), en dat eener vrouw aan de overzijde; aan de smalle wanden een knaapje, dat de linten vasthoudt, die om de halzen der zwaankoppige draken gestrikt zijn. In het middenveld een van de lange zijde naar het midden vliegende adelaar met lauwerkrans in den eenen en twee gekruiste pijlen in den anderen poot, terwijl een zwerm bijen van de andere lange zijde aankomt; verder aan den kant van den adelaar en de bijen, vliegend naar de andere korte zijde, drie vogels (waarschijnlijk een reiger, een kraanvogel en een leeuwerik); in de andere helft, als 't ware vluchtend voor de genoemde dieren, twee draken, een uil, een pauw, een vleermuis en nog twee andere vogels (afb. 104). De zinnebeeldige beteekenis, waaronder de hier weergegeven vogels voorkomen, geeft vermoedelijk dezen zin aan het embleem: een rechtvaardige regeering, een goed vorst (de adelaar met lauwerkrans en schicht), gesteund door de burgerdeugden: de goed- en eensgezinde burgerij (de bijen), de grootmoedigheid of het goed voorbeeld (de reiger), de waakzaamheid (de kraanvogel - of indien hier aan een ooievaar moet worden gedacht, de godsdienst, het fundament der regeeringen), verdrijft de kwade hartstochten. Eenige dezer emblemata worden zóó opgegeven in den, in 1696 te Keulen verschenen ‘Mundus symbolicus D. Philippi Picinelli’. | |
[pagina 136]
| |
Een schoorsteen van geaderd grijsrood marmer, met opzet van stuc, in welks midden een reiger met scepter in den rechter poot; de kap met de stadsster, waaronder een banderol met het opschrift: TRAIECTVM NEVTRI DOMINO, SED PARET VTRIQVE, duidende op de gehoorzaamheid der stad aan hare twee heeren. Het schoorsteenstuk hier onder, op doek, hoog: 2.92 M., breed: 2.25 M., links beneden gemerkt: Theod. van der Schuer Fet. AE 70 Ao. 1704 12/m, is eene allegorie op de dubbele jurisdictie. Afb. 104. Plafond in gipswerk (1737) door Th. Vasalli in de Prinsenkamer.
Op een troon zit links een vrouw in hermelijn met bisschopsstaf en een adelaar met een wereldbolletje met een kruis; en rechts een tweede met helm en scepter, achter haar een hertogskroon, naast haar een leeuw. Voor hen zit een gedaante met een staf met 't oog der gerechtigheid, een zwaard en een weegschaal met een duif in de zwaardere en een masker in de lichtere schaal. Zij zit op een vrouw met slangen in 't haar en in de uitgestrekte linkerhand. Rechts beneden een tweede met een slang in de hand. Links te halver hoogte nog een vrouwefiguur. Achtergrond toeschouwers en rechts in 't verschiet 't stadhuis van Maastricht. | |
[pagina 137]
| |
Langs de wanden hangen kleurige tapijten; ‘uit de raadsnotulen van 3 Juni 1737 en 9 Juni 1738 zien wij, dat met Franciscus van der Borght 1 Juni 1737 een accoord was aangegaan om vijf stukken tapisserie, representeerende de historie van Mozes, op vastgestelde maat te leveren...’ (p. flament, blz. 49). De wijze, waarop deze tapijten zijn aangebracht, doet vermoeden, dat zij voor een andere plaatsing zijn ontworpen. Dit vermoeden wordt bevestigd door vergelijking der huidige afmetingen met die, volgens welke van der Borght zich verbond deze te vervaardigen: de voorstelling ‘waer Moyses op de Rots slaet’, beraamd op 9.20 M., heeft thans een lengte van 8.45 M.; ‘waer men het Manna raept’ werd van 2.50 M. op ± 2.05 M. teruggebracht.Ga naar voetnoot1) Afb. 105. Wandtapijt (1737) door Fr. van der Borght in de Prinsenkamer.
- Vgl. mijn opstel in het Jaarboek van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond, 1926, blz. 1-6. De grootste wand, tegenover den schoorsteen, is bekleed met de voorstelling ‘waer Moyses op de rots slaet’, hoog: ± 3.525 M., breed: ± 8.45 M. Men ziet er het beweeglijke leven van het kamp der Israëlieten; mannen en vrouwen loopen er dooreen bezig met het drenken van runderen en schapen; de rechterhelft van den achtergrond wordt ingenomen door een rotswand; in het eigenlijke midden - de | |
[pagina 138]
| |
voorstelling is om den hoek tot de deur voortgezet - staat Mozes op een hooger plan en afgeteekend tegen de lucht, na met zijn staf het water uit de rots te hebben geslagen; ter linkerzijde is de bedrijvigheid van water scheppenden voortgezet, waarachter zich een landschap opent met bergpartijen in de verte (afb. 105). Boven de deur, het mannalezen, hoog: 1.55 M., breed: 2.05 M. gemerkt b b, in rood; daarnaast, voortgezet tot aan den schoorsteen aan de andere lange zijde: de doortocht door de Roode Zee, breed: 4.89 M.; gemerkt b b f.v.d.Afb. 106. Wandtapijt (1737) door Fr. van der Borght in de Prinsenkamer.
borght., het Brusselsche merk met de twee B's, waartusschen een schild, en de naam des kunstenaars. Mozes, met uitgestrekte en opgeheven armen, en in de linkerhand de staf, met aan zijn rechterzijde een groote vrouwelijke figuur, die omziend zich verwijdert, is als middelpunt der voorstelling gedacht, maar wegens plaatsgebrek in den linkerhoek van de korte zijde gedrongen; op de rechterhelft naast een boom, teekent zich tegen den helderen achtergrond, waarin het vergaan van het leger der Egyptenaren in de golven is afgebeeld, een van achteren geziene man sterk af; in de linkerhelft, met een hoogen rotswand op den achtergrond, staan groepen van volgelingen het door Mozes verrichte wonder te beschouwen (afb. 106). | |
[pagina 139]
| |
Afb. 107. De voormalige raadzaal in het stadhuis te Maastricht.
| |
[pagina 140]
| |
Links van den schoorsteen wordt de dans om het gouden kalf voorgesteld, breed: 2.16 M. Een in het geel-grijs gekleede, van voren geziene vrouw op den voorgrond, danst met een van achter gezienen man, wien zij de gestrekte linkerarm reikt en in wiens richting zij kijkt; achter deze beiden een brandaltaar, waaraan een priester staat, die met de rechterarm wijst naar het op een verhooging rechts,
Afb. 108. Zolderstuk (1737) door J.B. Coclers in de voormalige raadzaal.
onder een palmboom opgericht en tegen de heldere lucht afstekend silhouet van het gouden kalf. In den dam tusschen de vensters wordt het vinden van het Mozeskindje (breed: 1.23 M.) weergegeven door een groep van vijf vrouwelijke figuren; een, op één knie geknielde, dienstmaagd op den voorgrond, houdt in een mandje het kindje ten toon voor de dochter van den Pharao en haar gevolg, waarvan twee figuren achter de prinses staan en een terzijde zich voorover buigt.
Eenvoudige lage lambrizeering van eikenhout (vgl. blz. 120, raadsverdrag van 23-vi-1704). Een door J.B. Coclers beschilderde zoldering (1737), welke tusschen de twee moerbalken bestaat uit een groote voorstelling van den Olympus en in de vier hoeken uit geschilderde vierpassen, welke zijn gevat in eene in grisaille geschilderde omlijsting van beeldhouwwerk; de vogels, welkeGa naar margenoot+ binnen deze vierpassen werden uitgebeeld hebben een symbolische beteekenis. Aan het boveneinde van de voorstelling van den Olympus, langs het middenvenster der oostzijde, het borstbeeld van den schilder, met een lint, waarop te lezen staat: JOANNES BAPTISTA COCLERS MOSAE-TRAIECTENSIS ACADEMIAE ROMANAE PICTOR INVENIT ET FECIT. Het middenveld: op de wolken zijn Jupiter en Juno gezeten, waaromheen door het luchtruim verschillende Olympus-bewoners zweven of aan komen vliegen, zooals Mercurius in den rechter benedenhoek (afb. 108). | |
[pagina 141]
| |
Op den zwaar-geprofileerden schoorsteenmantel, gedragen door twee consoles met voluten, rust een eikenhouten boezemkast. De zijstukken met gesneden ornamenten van rank- en schelpmotieven, bekroond door een mandje met vruchten en bloemen, hebben in het midden een gedeeld medaillon met den Luikschen piroen en den pijlenbundel der Staten. Aan de voorzijde hangers van vruchten en bloemen te weerszijden van een schoorsteenstuk (afb. 109). Aan Jan Baptist Smits werd voor dit snijwerk 40 Rijksdaalders betaald (raadsnotulen van 16-ii-1705). Afb. 109. Gesneden bovenkast van den schoorsteen in de voormalige raadzaal.
Om de vuurplaats haardsteenen Lodewijk XIV. Het schoorsteenstuk geeft ook hier een allegorische voorstelling weer van de dubbele jurisdictie; op doek, hoog: 2.62 M., breed: 2.20 M., links beneden gemerkt: Theod. van der Schuer Ft Aet. 72 Ao. 1705 7/mGa naar voetnoot1). In 't midden van den achtergrond zit een oud man met een Mercuriusstaf in de rechterhand op een troon, een duif zit op de uitgestrekte linkerhand. Vóór hem op den voorgrond twee staande allegorische vrouwefiguren; de eene, links, in 't wit, houdt in de linkerhand een kruis, de andere, rechts, in 't bruinrood en geel, houdt met de hand een wetboek op de knieën. Beiden hebben bijl en pijlenbundel (fasces). Tusschen hen beiden de wapens van Luik en Brabant. Voorts tal van bijfiguren en -zaken, o.a. links beneden een bisschopsmijter en een hertogshoed. In de lucht engeltjes met het wapen van Maastricht en in het verschiet aan de linkerzijde, de torens van St. Servaas, zooals zij waren tot 1767, en rechts de toren van St. Jan. Langs de wanden geweven tapijten met randen, boschgezichten voorstellend met diepe doorkijken op een ver verschiet, vogels en honden, fonteinen enz. Tot aankoop van dit ‘verduretapijt’ besloot de raad in zijn vergadering van 28-xi-1735 (vgl. blz. 122, op dien datum, op 11-vi-1736 en 9-ix-1737 - zie afb. 107 en 110). Een staande klok, met gesneden eiken kast Lodewijk XV; de wijzerplaat met het opschrift: Nicolas Gallet a Liege. In den loop der tijden zijn de bestemmingen der verschillende vertrekken gewijzigd, reden,Ga naar margenoot+ waarom ik meen eerst de door den bouwmeester gegeven indeeling te moeten vermelden: | |
[pagina 142]
| |
‘Gaelderij... de groote gemeene saal (de hal) omgaande’, daarachter naar het Oosten, liggen de trappen, twee ‘Poortalen’, toegang gevend tot ‘Vertrecken tot heymelyck gebruyck’, waartusschen een ‘Vertreck om de gegyselde te verhooren’. Langs de zuidzijde vanaf het Westen: a ‘Camer voor de Commissarissen Instructeurs’, b ‘Archiven en Secretary van den indivisen Raat’ gevolgd door c en d, de ‘Kamer voor de Pensionarissen’ en de ‘Kamer voor de Sepiers’; e, in den hoek, met de smalle zijde op het Zuiden een ‘Gyselkamer’. Langs de noordzijde vanaf het Westen: f, de tweede ‘Camer van de Commissarissen Instructeurs’; g, Reeckenkamer, en h, ‘Vertreck van de Reeckenkamer’, gevolgd door i,Ga naar margenoot+ een tweede ‘Kamer voor de Sepiers’ en in den hoek, met de smalle zijde op het Noorden, een tweede ‘Gyselkamer’. Afb. 110. Verduretapijt (1736) door F.G. van Verren in de voormalige raadzaal.
Tegenwoordig bevinden zich langs de zuidzijde: de Raadzaal (a, b, c en d) en in den hoek: de wachtkamer der raadsleden (e). De tegenwoordige raadzaal werd in 1895 geheel nieuw ingericht; langs de wanden hangen burgemeestersportretten (copieën). Schoorsteen van grijze steen (XVII B). Voor de boezemkast hangt een schilderij, afkomstig uit de Schepenbank; op paneel, hoog: 1.88 M., breed: 1.35 M., omstreeks 1500. De breede zwarte lijst is versierd met de stadsster, mauresken en het jaartal 1599, dat waarschijnlijk bij eene restauratie gelezen werd in plaats van 1499. De voorstelling bevat eeneGa naar margenoot+ vermaning voor de rechters om goed recht te spreken: in de bovenhelft is de rechtsprekende Christus op den regenboog gezeten, de voeten steunend op den wereldbol; een purperen mantel, met een agraaf op de borst gesloten, hangt over de schouders en bedekt de zijwaarts gestrekte armen gedeeltelijk, daarbij het bovenlijf naakt latend; engelen dragen lelietak en zwaard, overeenkomstig de beschrijving van den H. Joannes in de Apocalypse. Aan weerszijden van den Zaligmaker, een groep geknielde gelukzaligen, aan Zijn rechterhand Maria met vrouwen, aan de linkerhand de H. Joannes met mannen. Daaronder, in tegenstelling met de goddelijke rechtspraak op den jongsten dag, die op de wereld: de linkerhelft wordt ingenomen door een inkijk in een gebouw, dat naar het midden van het schilderij met zuilen geopend is; boven het kapiteel | |
[pagina 143]
| |
van de voorste zuil is een beeld aangebracht: de stedemaagd met het stadsschild voor de borst; in den achterwand van het vertrek zijn drie vensters met in lood gevat glas, een er van vertoont wederom het stadsschild. Daarbinnen staan met ontblooten hoofde een rijke, goedgekleede man naast een armen bevreesden drommel voor de zeven rechters, waarvan er drie achter een lange tafel en twee naast elk eind op stoelen zijn
Afb. 111. Schilderij (± 1500) uit de voormalige Schepenbank.
gezeten; een achtste, staande figuur is waarschijnlijk de stadsbode. Zij zijn alle bij de zaak, peinzen of zijn in tweestrijd wegens de duivelsche influisteringen van den verleidenden Satan, die met een demonischen grijns op zijn afschuwelijk tronie achter de rechters staat, rinkelend met goudstukken in de handen; wat hij hun ingeeft, vermeldt een banderol. Gij die sijt heren . leert recht verkeren . nempt goet en gelt
Die gij hebdt leijt . dien sijt bereijt . te doen gewelt .
nempt altijt baet . dat is mijn raet. ist recht of crom
des nyet en laet . anders gij gaet voer gheck en dom.
Op de andere helft, buiten de schepenzaal en achter de beklaagden, staat de groote gestalte van een vermanenden engel, die in de richting van de rechters kijkt; een goudlakensche mantel, op de borst gegespt, bedekt gedeeltelijk het witte onderkleed. Terwijl hij met de linkerhand wijst naar een voorstelling van de hel, waarin groene en roode helbewoners de ongelukkige verdoemden in het vuur trekken, hen bijten en klauwen, waarschuwt hij de rechters met de volgende, op een banderol boven zijn hoofd geplaatste, woorden: | |
[pagina 144]
| |
Gij die sijt raedt. U ougen opslaet . aen dese figuren
Die saken verstaet . mit goeder maet . doet recht al pure
Des nyet en laet; om gunst oft haet . noch om ghyen hure
Anders Ghij gaet. die rechte straet . ten hellscher vure.Ga naar voetnoot1)
Afb. 112. Toren van het Stadhuis, van uit de Pastoorsstraat.
de stad Maastricht heeft weergegeven van uit het Zuid-westen gezien, (en niet van uit het Zuid-oosten, zooals in de uitvoerige beschrijving van dit stuk door de stuers in de Kunstbode van 1881, blz. 19 e.v. wordt gezegd). Boven de stad vliegen engelen met zielen hemelwaarts, terwijl in de vlakte een engel de uit hun graven opgestane dooden naar den hemel wijst (afb. 111). Voorts hangen hier langs de wanden stadsgezichten, tusschen 1835 en 1840 geschilderd door Alex. Schaepkens; de onderschriften op de lijsten luiden: St. Pieterspoort; Torens nabij de Brusselsche poort, gaande van de Tongersche poort; Bij 't Lindenkruis; De Boschpoort; De Tongersche poort; De St. Pieterspoort (bij winter, waterverf); Het Jekerdal met het Fort St. Pieter van den Tongerschen steenweg gezien (bij winter); Het Fort St. Pieter van de stad gezien (waterverf); De Zwanengracht; Maastricht, vue derrière Slavante, 1837; Maastricht buiten de Tongersche poort (bij winter); De Sluis bij de Tongersche poort; St. Pieter en het varkenswaardje; Het Spaansch Gouvernement; St. Servaas en St. Jan (bij winter); Pandtuin van St. Servaas; Kapel van Karel den Groote in St. Servaas; Trap naar de kapel van Charlemagne in de St. Servaaskerk; Ruïne van St. Antoniuskerk (bij winter); St. Anthoniuskerk, torens en klooster; St. Janskerk (bij winter); Predikheerenkerk; Koor van de Predikheerenkerk; O.L. Vrouw en St. Nicolaeskerk; Molens aan de Hexentrapjes; Achterhuis in de Groote Staat, atelier van den schilder; Achterhuis in de Hoenderstraat, ziende op den | |
[pagina 145]
| |
tuin der Augustijnen; Op de Jeker in de Looyerstraat, achterhuis N. Hustinx; Achter de Jesuiten; Hotel van Meeuwen (bij winter); Achter het Vleeschhuis; Tuin van schepen van Panhuis, Lenculenstraat; Wyck, zuidhoek van den Steenenwal; St. Maartenskerk en kruittoren met de nieuwe Wijkerpoort.
De spits van den vierkanten, baksteenen toren, rust op een achtkanten met leienGa naar margenoot+ bekleeden voet, die een rondgang draagt; deze rondgang is met half-ronde bogen met geprofileerden sluitsteen, die op vlakke pijlers rusten, geopend en voorzien van een borstwering, waarin telkens drie cirkelvormige openingen. In een door zware geprofileerde lijsten geaccentueerden trommel, bevindt zich aan de vier windstreken een wijzerplaat, in de andere gevelvlakken een cirkelvormige lichtopening. Op dezen trommel rust de tweede, smallere gaanderij met een borstwering van telkens vier balusters; op de hoeken bevinden zich met vazen bekroonde vierkante steunbeeren, die door klauwstukken verbonden zijn met een slankere lantaarn, waarin het klokkenspel hangt. Deze lantaarn is eveneens door halfronde bogen met geprofileerden sluitsteen op vlakke pijlers, gevormd; een hoofdgestel met koepel, bol en gesmeed kruis, waarboven een zwevende engel, die de stadsster met beide handen vasthoudt, beëindigen de spits. Op blz. 119 bleek reeds een en ander uit de bouwgeschiedenis van den toren en de er in te plaatsen klokken. Volgens loosjes, blz. 127, bestaat het klokkenspel uit: ‘37 klokken, waarvan 28 gegoten door p. hemony in 1669 en 9 door a. van den gheyn in 1707. Toonsomvang: c - d‴ (cis en dis ontbreken; overigens chromatisch). De acht grootste klokken hangen boven in den koepel [lantaarn], de 29 andere in het achtkant. Twee der speelklokken doen tevens dienst als slagbel. Speeltafel: piano-toetsenstelsel. De inrichting is in goeden toestand. De klank der klokken is fraai; ze zijn echter zeer licht van toon, die van de 5 kleinste is zoodanig, dat ze niet te gebruiken zijn’. Verder lezen wij daar: In 1668 besloot de Raad van Maastricht om ‘ter verfraaiinge van den nieuwen stadhuyze’ een klokkenspel - de ‘stafmuziek des volks’ genoemd - te laten vervaardigen; de levering der klokken werd aan P. Hemony opgedragen. Als klokspijs ontving hij de klokken, waaronder een zeer zware, de ‘banclock van Tricht’, die gehangen hadden in den ouden klokkentoren, welke bij den bouw van het nieuwe stadhuis met de Lakenhal werd afgebroken, benevens de bronzen leeuwen,Ga naar voetnoot1) die het bordes van het oude stadhuis (het Dinghuis in de Kleine Staat) versierden. Gedurende het beleg van 1676 sloegen eenige bommen in het stadhuis, zoodat men, beducht voor de klokken, die op het voetstuk van den te bouwen toren stonden, deze liet afnemen.Ga naar voetnoot2) In 1684 kregen zij eindelijk de voor hen bestemde plaats en in 1707 werden er negen kleine klokken aan toegevoegd. Maastricht's eerste klokkenist, in 1670 aangesteld moest ‘des Sondaeghs, des Maendaeghs en Zaterdaeghs een notabelen tijd op de clocken spelen’. Verder natuurlijk op groote feestdagen ‘en andere occasiën als den eersamen Raed hem sal gelieven te ordonneeren’ (loosjes, blz. 127 en 128). | |
[pagina 146]
| |
Tenslotte zij nog vermeld, dat uit de bestekboeken (17 Januari 1685) blijkt, dat ‘Joost van Zutphen, borger der stadt 's Hertogenbosch heeft geaccordeert in den tijd van 18 maenden te vervaardigen en te stellen een horlogie bestaende in de slagwerk...’ | |
9. O.L. Vrouweplein 82. De voormalige wolwaag.Volgens de Kroniek van Gulpen gaf Keizer Karel V den Magistraat in het jaar 1553 het recht ‘om de stadswolwaag te laten herstellen, en ze daarna weer tegenover de St. Nicolaaskerk te plaatsen’. Deze kerk lag aan de noordzijde van het O.L. Vrouweplein. Volgens heylerhoff (Annuaire, 1825, blz. 101) deed de waag dienst tot 1794.De eenvoudige gevel in baksteen omgeeft een gegroefde poortomlijsting in Naamsche steen, aan weerszijden waarvan een smal venster met tusschendorpel, en breede omlijsting in Naamsche steen. Een geprofileerde kroonlijst, gedragen door twee maal twee consoles sluit de omraming van den halfrond gesloten ingang af. Twee gebeeldhouwde wapenschilden in cartouche staan hierboven aan weerszijden van een gevelsteen. Deze schilden, gedekt door een hertogshoed, zijn die van de beide Heeren, links dat van den Bisschop, Jozef Clemens, hertog van Beyeren, en rechts dat der Staten, als hertogen van Brabant. Afb. 113. De voormalige wolwaag (1721).
De gevelsteen, waarop een weegschaal, vermeldt in een tijdvers: hoC ponDere CVIqVe sVVM, het jaar der stichting (1721). Op de geprofileerde kroonlijst van dezen gevelsteen, staat een eenvoudige dakkapel, mede in een omlijsting van Naamsche steen. Een zadeldak met pannen dekt het, tegenwoordig als koetshuis gebruikt, gebouw (afb. 113). v.N. |
|