De monumenten in de gemeente Maastricht. Deel 1
(1974)–E.O.M. van Nispen tot Sevenaer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |||
Verdedigingswerken.A. Middeleeuwsche versterkingen.INLEIDING. De stad Maastricht bezit de overblijfselen van twee ommuringen, welke volgens de gangbare voorstellingen respectievelijk uit 1229 en 1300 zouden dagteekenen. Daar deze jaartallen mij onvoldoende gegrond voorkomen, wil ik liever spreken van de eerste en van de tweede ommuring (Plaat III).
I. DE EERSTE OMMURING omsloot de stad in een halven cirkel tegen de Maas met een uitleg in het Noorden. Nabij de plaats, waar de Jeker heden onder de Zuid-Willemsvaart doorstroomt, staat de Helpoort; van hier liep de ommuring in westelijke richting, overbruggende den binnensten Jekertak; gaat langs het Lang- en het Kleingrachtje tot aan de Looiersgracht, alwaar zij in een rechten hoek naar het Noorden buigt, overbruggend den uit het Zuidwesten komenden binnensten Jekertak; langs de Ezelenmarkt en den ouden Minderbroedersberg liep zij door in noordelijke richting en is thans nog, behoudens eenige onderbrekingen, te volgen in een flauwe bocht ongeveer van het paleis van Justitie tot aan de Tweebergenbinnenpoort. Deze poort gaf toegang tot de Brusselschestraat en was in het Noorden begrensd door de Groote Gracht. Langs deze gracht liep de ommuring eerst in noordoostelijke, verderop in oostelijke richting tot aan de Markt, alwaar vermoedelijk XIIId een nieuwe, de ‘groote’ poort, verrees. Van hier werd de tegenwoordige markt door het verloop der muren in noordoostelijke richting in tweeën verdeeld; buitensmuurs lag de Houtmarkt, het forum lignorum; binnensmuurs de Zaterdagmarkt. Langs de Kleine gracht bereikte de ommuring in een bocht de Maas, alwaar de Veerlinxpoort haar afsloot; van den muur langs de Maas is de O.L. Vrouwewal een fragment.
II. DE TWEEDE OMMURING werd in het Zuiden aangelegd langs den Jeker; even ten Westen van de Helpoort is zij terug te vinden in het fragment, dat in zuidwestelijke richting loopt langs een nu gedempten Jekertak en dat aansloot bij de voormalige St. Pieterspoort. Van hier is zij in westelijke richting langs den Jeker met haar zestal rondeelen nog aanwezigGa naar voetnoot1) en geeft tot aan de voormalige Tongersche poort aan het ‘Aldenhofspark’ een bijzonder accent. Van de voormalige Tongersche- of Lenculenbuitenpoort af is nagenoeg niets van | |||
[pagina 55]
| |||
de westelijke ommuring overgebleven: het meeste nog in een klein stuk, dat aan den tuin van ‘Calvarieberg’ grenst.Ga naar voetnoot1) Het overige met de Brusselsche- of Tweebergenbuitenpoort, de Lindercruis- en de Boschpoort is verdwenen, toen de vesting ontmanteld werd. In het jaar 1868 werd hiermede begonnen door het sloopen van de Tongersche poort. Van de 31 toen nog bestaande torens zijn er heden slechts 6 over.Ga naar voetnoot2) De toen geboden gelegenheid om bij de slooping de bouwgeschiedenis der muren, poorten en torens behoorlijk vast te leggen, werd verwaarloosd, zoodat alleen kan vermeld worden, dat de Tongersche poort haar doorgang had tusschen twee dikke torens, waarvan de noordelijke, uit de gracht gemeten, toen nog 12.50 M. hoog, en met groote regelmatige blokken Naamsche steen bekleed was, terwijl de zuidelijke opgetrokken was van baksteen en mergel; onder dezen toren bevonden zich diepe en sterk gemetselde kelders. In den poortdoorgang tegen den noordelijken toren bevond zich een steen, die vermeldde, dat deze toren ‘aengelacht’ werd op Sint Marcusdag van het jaar 1459. III. OMMURING VAN DE ‘NIEUWSTAD’. Ten slotte dient nog vermeld de aanleg der bastions Haat en Nijd (1516) en Vijfkoppen, die met hun tusschengelegen walmuur den zuidoosthoek der veste in een regelmatig grondplan afsloten. Deze nieuwe muren toch vormen een nagenoeg rechte lijn van Pieterspoort tot Zuid-Willemsvaart, evenwijdig aan de eerste ommuring. Tusschen genoemde bastions werd in 1886 de poort Waerachtig aangebracht. IV. WIJK. Tot het middeleeuwsche Maastricht behoorden ook de versterkingen op den rechter Maasoever. De voorstad Wijk heeft immers haar ontstaan te danken aan de werken ter verdediging der Maasbrug opgeworpen. Zoo lezen wij, dat in 1206 een door den Hertog met dat doel opgeworpen wal werd geraseerd - zie blz. 6 -; in 1248 ‘deed Hendrik III, hertog van Braband, eenen toren bouwen aan den Maaskant te Wijk, om de houten Maasbrug te verdedigen’, zegt de kroniek van Gulpen; deze toren, tot welks verdediging Dirk van Valkenburg in 1267 liefst 300 man had gezonden, werd door Hendrik van Gelder, bisschop van Luik, in genoemd jaar ingenomen en gesloopt. Het materiaal werd gebruikt tot den bouw van het slot Montfort (Kroniek van Gulpen). Merkwaardig en belangrijk is de volgende mededeeling uit de ‘Chronijk van een inwoner van Beek’ van ± 1500 (Public. VII): | |||
[pagina 56]
| |||
‘1318... inde (Hertoch Jan van Brabant) deet due Wijck vuer Tricht oem muyren, dat doe ter tijt den land van Valkenborch tue behorde’. herbenus maakt in zijn beschrijving (1485) melding van weinig, maar zeer oude torens, zegt van de voormalige Hoobruggenpoort, dat zij ‘± 70 jaar geleden’ is gebouwd evenals de muur van het zuidfront tot aan den hoektoren, ‘qui Rondellus vulgo dicitur’; verder spreekt hij van versterkingen, die voor ‘40 jaar werden aangelegd en in de laatste 8 jaren werden voltooid. Van de moderniseering dezer sterkte maakt ph. de hurges gewag in de beschrijving van zijn bezoek (1615) aan de stad (michelant blz. 292-295 en 305). Voor de overblijfselen dezer werken, zie bij Wijk. | |||
I. De eerste ommuring.Ga naar margenoot+ In 1229 machtigt Hendrik I, hertog van Brabant, de ‘burgenses oppidi’ zich te ‘munire’, daar hij erkent, dat in vergelijking met andere plaatsen alleen ‘Trajectum debile et immunitum’ bevonden wordt; hij staat den Maastrichtenaren tevens toe, zich zóó te versterken, dat ‘personen en zaken in veiligheid gebracht worden’. Uit deze bewoordingen - ons slechts uit afschriftenGa naar voetnoot1) bekend - kunnen wij ons van het Maastricht uit de eerste helft der XIIIe eeuw een voorstelling maken. Bijaldien er van vroegere versterkingen resten waren overgebleven, dan waren zij òf niet meer in overeenstemming met de eischen der XIIIe eeuw, òf haar omvang was niet uitgestrekt genoeg om de bewoners afdoende te beveiligen. De ‘burgenses oppidi’ kunnen zijn de om het oppidum wonenden, onder welk oppidum m.i. verstaan kan worden het Merovingisch paleis en bij uitbreiding het stadsgedeelte, waar dit lag, aangezien volgens de kroniek van Gulpen het hospitaal van St. Servaas reeds in 1171 het koninklijk paleis verving. De oorkonde van 25-iv-1229 is de oudste schriftelijke bron voor de dagteekening der eerste ommuring, maar hiermede hebben wij slechts een dateering post quam, daar wij niet weten, of terstond met dit werk begonnen is, noch of het oponthoud ondervonden heeft bij de voortdurende oneenigheid tusschen het gezag van den bisschop en dat van den hertog; want het verdient de aandacht, dat de bedoelde oorkonde werd uitgevaardigd binnen veertien dagen na den dood van bisschop Hugues de Pierrepont, die den 12en April 1229 overleed, terwijl zijn opvolger Jean d'Eppes eerst den 24en Mei door het kapittel werd gekozen. Dat de voltooiing dier eerste ommuring niet in één jaar geschiedde, behoeft wel geen betoog en houdt verband met de wijze, waarop het ‘munire’ kan zijn toegepast. Wanneer wij onder het ‘debile et immunitum’, waarvan sprake was, verstaan moeten, dat de stad geheel onversterkt was, dan ligt het voor de hand, dat het eerste stadium der versterking bestond in het graven van een gracht, die in de lage gedeelten en langs den Jeker van water voorzien, op de hoogere waarschijnlijk droog was. De uitgegraven aarde werd opgehoogd tot aarden wallen, welke van staketsels voorzien werden, terwijl de doorgangen in de aarden omsluiting bestonden uit houten poorten. In een volgend stadiumGa naar voetnoot2) werden deze vervangen door steenen poortgebouwen, | |||
[pagina 57]
| |||
en de benaming steen(en) poort, waaronder de groote poort ook voorkomt (Maasg. 1884, blz. 1014 en 1892, blz. 71), wijst op een dateering in dit overgangstijdperk; als tenslotte de aarden wallen ook door een steenen muur vervangen zijn, is de eerste ommuring voltooid zóó als de nog bestaande fragmenten ze ons toonen. Wanneer dit geschied is, valt niet met juistheid te zeggen.Ga naar voetnoot1) Een aanwijzing in bovenbedoelden zin geeft jan van heelu in zijn kroniek, waar hij, sprekende van den aanslag van Hendrik van Gaesbeke en van Arnoud van Diest op de stad ten jare 1284 zegt: 2000 Maer Tricht was doe binnen
Van alrehande dinghen,
Dat behoort ter weringhen,
Te dire tijt sonder breke
| |||
[pagina 58]
| |||
en even verder: Soe groot gheweer op dien dach,
Dats ewelike sal sijn gewach:
Want si behilden met crachte
2020 Beide planken ende grachte
Die niet en waren alsoe vaste
Jeghen die sterke gaste,
Die men int dietsche rike vant.
(Uitgave Willems, 1836).
Het krijgt den schijn, of de bouwperiode, die volgens het H S van Pater de heer ongeveer 10 jaren na het bovenvermelde (toen toch de Maastrichtenaars ‘planken (palissadeering) ende grachte’ verdedigden) een aanvang neemt, de voltooiing beduidt van de eerste ommuring. Over de onduidelijkheid van de heer's bewering, die ik onbesproken laat, kom ik bij de tweede ommuring terug. Ga naar margenoot+ Uit de overgebleven fragmenten der eerste ommuring van Maastricht kunnen wij ons den oorspronkelijken toestand duidelijk genoeg voorstellen: een muur van kolenzandsteen met een gemiddelde dikte van 1.25 M., - de oorspronkelijke hoogte valt niet meer vast te stellen - wordt aan de stadszijde gesteund door pijlers, gemiddeld 1.40 M. diep en 1.50 M. breed, welke onderling verbonden zijn door bogen, wier aanzet op ± 1.60 M. ligt; deze bogen reiken tot ± 3.50 M. boven den grond, zijn uit een soms dubbele rij van mergelblokken gevormd en dragen de weergang, die hier en daar nog zichtbaar is. Onder de bogen bevinden zich schietgaten, in het algemeen slechts één per boog, maar in de nabijheid van de punten, welker verdediging het belangrijkst werd geacht, treffen wij er twee boven elkaar aan. Van de poorten bleven alleen de Helpoort en de eene toren van de Tweebergenbinnenpoort bewaard. Van de in den stadsmuur uitgebouwde torens zijn er slechts twee over; een op de Kleine Grachtstraat en een op het Langgrachtje.
Ga naar margenoot+ Aan de Maaszijde is de O.L. VROUWEWAL het eenige overblijfsel der eerste ommuring. Hij is gelegen in het zuid-oostelijk gedeelte der stad langs de Zuid-Willemsvaart en bestaat uit een ± 150 M. langen muur, opgetrokken uit ruwe blokken kolenzandsteen. Ter hoogte van de vroegere weergang is in later tijd een wandelplaats aangelegd, aan de stadszijde begrensd door huizen, aan die der Maas door een borstwering van baksteen, ongeveer 1.75 M. hoog, boven een lijst van mergelsteen. De oorspronkelijke hoogte van den muur is ingekort door het verhoogen van het peil der straat, wat duidelijk blijkt uit drie oorspronkelijke schietgaten, die 0.50-0.80 M. boven den beganen grond reiken bij een breedte ± 12 c.M. Een tiental hoogere (± 1.43 M.) zijn bij restauratie aangebracht. Voorts zijn er vier dichtgemetselde uitgangen van verschillende hoogte, terwijl er nog twee dienst doen; de eene, breed in den dag 3.15 M. is gedekt door een boog op verweerde kraagsteenen; achter den boog is de gleuf voor het valhek nog aanwezig. De aanzet van den boog is ± 0.60 M. boven de bestrating ge- | |||
[pagina 59]
| |||
legen, terwijl de grootste hoogte van den doorgang 2.60 M. bedraagt; bij de andere zijn de overeenkomstige maten 1.65 M. × 2 M.; het gewelf ligt ± 0.20 M. lager dan de baksteenen boog, waarmede hier de toegang is gedekt. Naast den bestaanden toegang bevindt zich een dichtgemetseld poortje, gedekt met een dubbelen boog. De zuidelijke afsluiting van den wal wordt gevormd door de Maaspunttoren, die in 1911 is opgebouwd op de ± 2.50 M. hooge overblijfsels; voor den wederopbouw opende Jhr. v. de stuers een crediet van 1700 gulden (Zie Maasg. 1918, blz. 60). Van het aan de Helpoort aansluitende gedeelte bestonden toen eveneens nog overblijfselen. HELPOORT. De oudste benaming, waaronder dit poortgebouw voorkomt is die vanGa naar margenoot+ Hooghbruggepoort. Afb. 34. Plattegrond en doorsnede van de Helpoort.
In 1265, '77, '93 wordt de wijk bij de Helpoort genoemd ‘in alto ponte’ (schaepkens blz. 173). In 1358 lezen wij van twee huizen gelegen ‘in alto ponte’ tusschen de ‘porta de alto ponte’ en het huis van Egidius de Eymale (doppler, St. Servaas, nr. 615). Ao 1377 ‘wart uitgedraghen ghemeynlic, dat die porte te Hobruggen tu ghemuert sal bliven al tot der tyt, dat die ghemeynte van tricht voer den raet compt ende die porte op hebben wilt omme orber hunre allen’ (vgl. a. habets, Bulletin de la Soc. des Melophiles à Hasselt, XXXVII, (1901) blz. 113. Raadsverslagen van Maastricht 1368-1379, Rijksarchief te Hasselt in België). Opmerking verdient, dat deze poort in herbenus' tijd dermate werd vernauwd, dat een ruiter er nauwelijks door kon.Ga naar voetnoot1) | |||
[pagina 60]
| |||
In 1380: extra portam de Hobruggen ad quedam bona sita contigue inter portam et Jecoram... (franquinet, Inv. II, blz. 34). De Helpoort kreeg bovendien een versterking, door het aanleggen van een poort ‘de Ancker’ en een steenen bolwerk, waarvan herbenus zegt, dat het in ‘onzen tijd uit zeer hechte blokken Naamsche steen is opgetrokken’, en in de Raadsverdragen van Mei 1456 vinden wij, dat er gewerkt werd ‘an der stat werck opter mase ende jecore’, wat het volgend jaar wordt aangeduid door: ‘'t nuwe bolwerck beneden tegen den ancker tsint Peter’ (eversen, blz. 10). De Ancker moet westelijk van de Helpoort gelegen hebben, daar een raadsbeluit van 30 Sept. 1499 bepaalt het herstellen van de schade, veroorzaakt door het omvallen van een schoorsteen van de poort ‘de Anker’ op een gebouw van het Minderbroederklooster (eversen blz. 10). Afb. 35. De Helpoort van de veldzijde na de restauratie.
In het jaar 1881 e.v. vond van Rijkswege een ingrijpende herstelling plaats. Ga naar margenoot+ De Helpoort is de meest oostelijke toegang der stad in het zuid-front der eerste ommuring; zij bestaat uit een bijna rechthoekig, uit blokken kolenzandsteenGa naar margenoot+ in ruw verband opgetrokken poortgebouw van ± 7 × 9 M.; in dit drie verdiepingen hooge gebouw is een doorgang van bijna 4 M. Het zuidfront (buitenzijde) wordt geflankeerd door twee uitgebouwde traptorens, welke aan de zuidzijde half-rond, aan de noordzijde rechthoekig gesloten zijn, en vroeger van tinnen waren voorzien (afb. 34-37). | |||
[pagina 61]
| |||
Het poortgebouw is afgedekt door een zadeldak van leien, aan den voorgevelGa naar margenoot+ (zuidzijde) op 14 M. boven den beganen grond, aan de stadszijde op ruim 10 M. De doorgang is gedekt met een later aangebracht tongewelf van baksteen, waarin de sleuf voor het valhek nog zichtbaar is; in het front van den zuidgevel, verbindt een boog de beide torens, terwijl de daarachter gelegen doorgang aan beide zijden 0.70 M. nauwer is. Boven den boog, die den doorgang dekt, bevindt zich een houten met leien gedekten erkerGa naar voetnoot1); daarboven aan de tweede verdieping zijn drie vensters (1 M. × 0.75 M.), boven wier assen op de derdeAfb. 36. De Helpoort van de stadszijde vóór de restauratie (naar een foto in het Departement van Binnenl. Zaken).
verdieping zich drie schietgaten bevinden, hoog: 1.30 M. bij een diepte van 0.80 M. en een grootste breedte van 0.70 M. Een daklijst van mergel sluit den gevel af. Bij de restauratie is in den noordgevel een drielichtsvenster aangebracht; het dak, dat daarbij iets steiler werd gelegd, wordt onderbroken door een, even uit het midden gelegen, dakvenster en een schoorsteen (nieuw), westelijk daarvan; de baksteenvulling in den noordgevel werd vervangen door eene van kolenzandsteen. De zijmuren vertoonen nieuwe muurankers (ankerkruisen) en hebben gelijkvloers naast de torens een uitgespaarde ruimte, waar de geopende deuren der torens in passen. De westmuur heeft bovendien een kraagsteen; die aan de oostzijde een venster. | |||
[pagina 62]
| |||
De torens zijn elk gedekt door een leien spits, aan de voorzijde pyramidevormig, aan de stadszijde verlengd en ingesnoerd in overeenstemming met den rechten noordgevel; de spitsen zijn bekroond met bollen en windvaantjes. Ga naar margenoot+ De ingang is aan de noordzijde gelegen; na een recht stuk van eenige treden maakt de wenteltrap, die uit 66 ruweAfb. 37. De Helpoort van de stadszijde na de restauratie.
blokken bestaat van ± 0.85 M. breedte en met stootvlakken van ± 0.25 M. hoogte, een wending naar links; over de breedte van vier aantreden in 't begin dier wending zijn in den westmuur twee afgebrokkelde treden zichtbaar, die door een toegemetselden doorgang naar de weergang leidden; ter plaatse van den doorgang is nu een lichtopening. Bedoelde wending naar links eindigt na zeven treden in den muur van het poortgebouw (boven het gewelf), terwijl tegelijk de trap haar wenteling vervolgt op de rechterhand, zóó, dat de vijftiende aantree gelijk is met de eerste van de verdere trap, welke na dertien treden (28e) de eerste verdieping van het poortgebouw bereikt, terwijl vijftien treden leiden tot de tweede en derde verdieping, en acht naar den trans voeren. Hier zijn aanwijzingen voor de vroegere aanwezigheid van kanteelen te onderkennen in vier vullingen van vensters met een breedte van 0.50-0.60 M., op een borstwering van ± 0.90 M., | |||
[pagina 63]
| |||
terwijl de tanden varieeren van 0.90 M. tot 1.55 M.; deze vensters waren gericht: een naar het Oosten, een naar het Zuid-oosten, een naar het Zuid-zuid-westen en een naar het Westen. Nog zijn opmerkelijk zes steigergaten, ter hoogte van de vloer, waarvan er twee zijn toegemetseld. Boven het bordes van de tweede verdieping bevindt zich in den noordgevel een lichtopening op 0.95 M. boven het bordes, breed 0.65 M., vernauwd tot ± 0.15 M., hoog 0.95 en diep 1.25 M.; ± 0.60 M. boven tree 45 een schietgat, breed 0.60 M. - ± 0.12 M., bij een hoogte van 1.15 M. en een diepte van 1.10 M. De andere toren bevat een grootendeels nieuwe spiltrap van 68 treden, waarvanGa naar margenoot+ de vierentwintigste een bordes vormt, dat toegang geeft tot de eerste verdieping van het poortgebouw; de 42e en de 56e leiden tot de tweede en derde verdieping. de vloer dezer verdieping ligt ± 0.35 M. lager, wat in verband met een nog aanwezige overkraging onder de 54e trede, doet vermoeden, dat de tegenwoordige trap hooger ligt, dan de oorspronkelijke. De eerste treden, van baksteen, vormen evenals in den westtoren, een recht gedeelte, gevolgd door een wending op de linkerhand, die bij de tiende trede overgaat op de andere; ter hoogte van de veertiende aantree is de onderkant van een dichtgemetselden toegang naar de weergang. Op 0.90 M. boven het bordes der eerste verdieping is in den noordmuur een lichtopening, breed 0.50 M., toeloopend tot ± 0.17 M. bij een hoogte van 1 M. en een diepte van 1.10 M.; boven deze lichtopening wijst een vulling op het bestaan van een ontlastingsboog; een volgend venster boven tree 45 is 0.65 M. breed en 0.20 M. hooger dan het juist vermelde. Met het vlak van aantree 52 gelijk is de onderkant van een schietgat naar het Zuiden, breed 0.50 M. vernauwend tot ± 0.20 M., hoog 0.80 M. en diep 1.50 M.; waarschijnlijk liet de oude trap een borstwering vrij van 0.80 M. De laatste 12 treden zijn verbreed tot ± 1.30 M. en de ruimte binnen den toren ter hoogte van de overblijfselen van het laatste bordes bedraagt aan grootste maten 2.70 M. × ruim 2 M. Op 1.30 M. boven den ouden vloer is de kolenzandsteenen muur voortgezet in mergelblokken. Ook hier wijzen vullingen, maar minder duidelijk dan in den anderen toren, de plaats der vensters in den ouden trans aan; zij hebben een breedte van circa 0.70 M. en beginnen op ± 1.10 M. boven den ouden vloer; zij waren gericht naar het Oosten, naar het Zuid-zuid-oosten en naar het Zuidwesten. Het poortgebouw is inwendig geheel vernieuwd; op de eerste verdieping geeft eenGa naar margenoot+ ruim 2½ M. breede onderbreking van den zuidgevel toegang tot een houten blinden erker (restauratie); in het midden dier onderbreking is een vierkant gehakte stut aangebracht; in den oostmuur bevindt zich een klein venster, in den noordmuur een groot drie-lichtvenster, aan de westzijde een schoorsteen; op de tweede verdieping zien wij in den voorgevel drie vensters van 1 M. hoogte bij 0.75 M. breedte; aan de noordzijde een borstwering van 1.40 M., welke het dak draagt en door kleine vensters is onderbroken. In den zuidgevel der derde verdieping zijn drie schietgaten, gelijkvloersch, diep 0.80 M., breed 0.70 M., hoog 1.30 M.; de voorgevel is opgetrokken tot ± 1.75 M., terwijl het dak aan de noordzijde tot op den vloer doorloopt. | |||
[pagina 64]
| |||
Het verloop van de eerste ommuring in westelijke richting is tot aan de Pieterstraat nog te volgen; behoudens eenige kleine fragmenten, grenzend aan de Helpoort, is tot aan den Jeker het nu aanwezige restauratiewerk. Daar, naast den uit andere steen opgetrokken toren, ‘der Torne achter die Swestern’, of zooals hij algemeen heet de Pater Vink toren, is een boog zichtbaar, die over de stadsgracht, welke het zuidfront der oude versterking bespoelde, geslagen werd, toen de muren der stad zuidelijker werden uitgelegd. Deze boog bevat nog de gleuf, waartusschen een valhek kon worden neergelaten om den toegang te beletten. Wanneer deze gracht werd gedempt, kunnen wij niet zeggen; de naam alleen leeft nog voort in het Lang- en in het Klein Grachtje. Het LANGGRACHTJE begint aan de St. Pieterstraat, ter plaatse waar eens de MinderbroederpoortGa naar voetnoot1) Afb. 38. Walmuur met toren aan het Langgrachtje, van de stadszijde.
toegang gaf tot de aangrenzende heerlijkheid St. Pieter en strekt zich ± 100 M. in westelijke richting uit. Zooals gezegd, is de gracht, die aan de veldzijde der muren lag, niet meer in wezen; van de bemuring echter is een vrij gaaf geheel over. In 't algemeen is de op blz. 58 gegeven typeering hier van toepassing en het is juist hier, naast de voormalige Minderbroederpoort onder de eerste zes bogen, dat zich de dubbele schietgaten bevinden (afb. 39 en 40); de plaatsing is zóó, dat zij van het O. naar het W. opschuift: eerst links van de as van het bovenste (en van den boog), ten slotte rechts ervan. Ga naar margenoot+ Op ongeveer ⅓ van den afstand tusschen de voormalige Minderbroederspoort en de eerstvolgende stadspoort | |||
[pagina 65]
| |||
naar het Westen, de voormalige Looierspoort, is de walmuur versterkt door een uitgebouwden toren (afb. 38,
Afb. 39. Plattegrond en doorsnede van den eersten boog aan het Langgrachtje.
41, 42); deze is aan de veldzijde halfrond, voorzien van schietgaten, en telt één verdieping; aan de stadszijde is hij rechthoekig afgesloten; de baksteenen vulling, waarmede de rondbogige poortopening was gevuld is bij de restauratie weer verwijderd. Oostelijk ervan geeft een smal poortje over een trap toegang tot weergang en verdieping; bij gelegenheid van de restauratie zijn de tegen den walmuur aangebrachte woningen verwijderd. Ongeveer op het midden tusschen de voormalige Looierspoort en den uitgebouwden toren, waarvan zooeven sprake was, begint (± 1 M. boven den beganen grond) een plint, die drie bogen verder 0.25 M. breed is, en bij de St. Pieterstraat een breedte van ½ M. bereikt; hier is zij ter hoogte van den bovenkant van het onderste schietgat; deze schietgaten zijn van verschillende afmetingen en de breedte wisselt af van 0.75 M. tot 1 M., terwijl daar, waar er twee voorkomen, het onderste schietgat het smalst is, zelfs slechts 0.50 M.; ook varieert de hoogte, waarop zij zijn aangebracht, naarmate van het peil der straat. De verbinding tusschen Lang- en Kleingrachtje werd gevormd door de Looierspoort, ook Lurepoort geheeten; dit bouwwerk, dat de Looiersstraat met de binnenstad verbond, werd in 1734 afgebroken. Wij vonden er reeds vroeg melding van gemaakt:
De muur langs het KLEIN GRACHTJE is geheel volgens het vorige type aangelegd; in iederen boog is slechts één schietgat met een gemiddelde breedte van 0.80 M. en met den onderkant aangelegd ter hoogte van den boogaanzet, zijnde ± 1.40 M. Naar het Westen toe wordt de bemuring onderbroken in ‘den Hoek’, den Ververshoek, en kan weer vervolgd worden in den tuin van het R.K. weeshuis, alwaar de ligging van de ommuring ten opzichte van den erachter stroomenden Jekertak tot een kleine uitwijding dwingt. Beide liggen in flauw naar het Westen naar elkaar toeloopende lijnen; 10 M. ongeveer van de Ezelenmarkt af echter loopt de Jeker in een richting Zuid-west - Noord-oost, zoodat daar het tusschen- | |||
[pagina 66]
| |||
liggend terrein tot ongeveer 1 M. is versmald, terwijl de ommuring daar langs de Ezelenmarkt naar het Noorden afbuigt. De tactische beteekenis van deze plaats
Afb. 40. Eerste boog met twee schietgaten in den walmuur aan het Langgrachtje.
eischte meer afdoende verdediging aan de veldzijde, welke te vinden was in de nu gedempte gracht, die een weinig stroomopwaarts zich vertakte uit den uit het Zuid-westen komenden Jeker en langs Klein- en Langgrachtje loopend naast het Pater Vinktorentje, weer in den binnensten Jekertak uitmondde (zie blz. 64). De militaire beteekenis van dezen hoek blijkt mede uit de dubbele schietgaten, onder de meeste bogen nog zichtbaar; de bovenste rij bevindt zich op een gemiddelde hoogte van 1.65 M., de onderste schietgaten reiken tot gemiddeld 0.85 M. boven den beganen grond. De weergang boven deze tien bogen, slechts 1.40 M. breed, daar de schildmuur Afb. 41. Plattegronden en doorsneden van den toren aan het Langgrachtje.
opgenomen is in de aan de zuidzijde er tegen geplaatste huizen, is te bereiken over een trap, die later in het Westen werd aangebracht; deze trap telt 24 treden van hardsteen van ± 0.20 M. hoogte, welke van elders afkomstig zijn, zooals het opschrift in de bovenste trede: 17 IN DE WAN 92, bewijst. Boven den vierden en gedeeltelijk boven den vijfden boog, te rekenen van af de trap, is een geprofileerde waterlijst(?) van mergel; deze lijst is aan beide uiteinden afgeschuind. Bij de restauratie is van de versterking over de Jeker de schildmuur weggebroken om een doorkijk mogelijk te maken; bijgevolg zijn de bogen alleen blijven staan; ook hier is de sleuf voor | |||
[pagina 67]
| |||
het valhek, waarmede de Jeker kon worden afgesloten, nog duidelijk zichtbaar. De ommuring werd van hier naar het Noorden voortgezet tot aan de tegenwoordige
Afb. 42. Muurtoren aan het Langgrachtje van de veldzijde.
Brusselschestraat; van dit westfront zijn gedeelten over in de tuinen der woningen, die aan de westzijde van de straat liggen, die naar het klooster van St. Servaas is genoemd. Voorbij en ten Oosten van het tegenwoordig Paleis van Justitie aan den Ouden Minderbroederberg doen zij zich (eenigszins) anders voor tengevolge van de hoogere terreingesteldheid en van de afgraving van het talud aan de veldzijde. Hierdoor kwam vrij te liggen een voetstuk van ± 0.80 M. en een muurvlak daarboven, dat voorzien is van spaarbogen, welke in den tuin bij de ‘Zusters onder de bogen’ ongeveer 3 M. breed zijn bij een hoogte van 1.50 M., terwijl de afstand van de binnenzijde van den eenen boog tot die van den volgenden wederom 3 M. bedraagt. Op 1.80 M. ongeveer boven het basement is een versnijding, waarboven de muur zich tot verschillende hoogten verheft, en waarin de overgebleven schietgaten zijn te vinden. Aan de binnenzijde is van den oorspronkelijken aanleg weinig meer over; in den genoemden kloostertuin is zooveel aarde opgeworpen, dat de pijlers slechts ½ M. boven den grond uitkomen. De bogen zijn 3.80 M. breed, de pijlers 2.10-2.40 M.; de schietgaten ± 1 M. breed (Afb. 43). Naar het Noorden, waar de bemuring aansluiting vond bij de Groote Gracht, stond een poort, de (binnen) TWEEBERGENPOORT; deze wordt vaak vermeld met haar éénen toren, die, tot woning ingericht, heden nog voor een gedeelte zichtbaar is. In 1326 wordt het huis van den priester Arnoldus de parua cripta aangeduid als gelegen ‘supra fossatum retro turim in duobus montibus’, wat in eene (latere) aanteekening op den rug van het stuk nader wordt aangegeven met ‘in ruella iuxta portam interiorem duorum montium (willemsen, No. 76). Zie ook Maasg. 1921, blz. 23. Van den grootendeels ingebouwden toren is op het Zuid-oosten een gedeelte van den ronden torenmuur overgebleven, dat uit blokken kolenzandsteen bestaat. (Afb. 44). Tegenover den toren is aan de zuidzijde van de straat een fragment van den muur behouden gebleven. | |||
[pagina 68]
| |||
Zuidelijk langs de Groote Gracht liep de omwalling in noord-oostelijke richting tot waar lag het Eggereysgat (aan de tegenwoordige Statenstraat), een poortje, dat toegang gaf tot de Capucynenstraat, die in XIV A als Roeffstraete en ruffinovum oppidum (1339) vermeld wordt. Van dit poortje, waarvan de naam in 1294 voorkomt ‘.. dat ghoet dat was Heynrics van Gheyneke, dat houd nu Mas van Egghericsghat’ (franquinet, Invent. Predikheeren No. 13), is niets en van zijn naaste omgeving, vrijwel niets meer overgebleven. Afb. 43. Walmuur (veldzijde) in den tuin bij de ‘Zusters onder de Bogen’ (naar foto van A. Simais).
Even oostelijk daarvan maakte de muur een knik om vervolgens in deze richting door te loopen tot aan een poortgebouw, dat aan de Markt de Spilstraat afsloot. Tengevolge van het bouwen van huizen tegen den walmuur is hij, op weinige fragmenten na, niet meer zichtbaar of ook geheel verdwenen. Overgebleven is hij bij de Hoogere Burgerschool aan de Helmstraat alsmede op de speelplaats van de oostelijk hieraan grenzende school, die aan de Spilstraat is gelegen. Wij zijn hier op het Afb. 44. Toren van de Tweebergenbinnenpoort.
grondgebied van het voormalig Dominicanenklooster, dat van Karel V de beschikking over den walmuur kreeg; het gevolg hiervan was, dat de gracht gedempt en de muur ingebouwd werd. Ga naar margenoot+ Aan de Houtmarkt werd de muur besloten door de groote poort, die in den jare 1655 gesloopt werd ter verruiming van het Marktplein voor het nieuw te bouwen stadhuis. Uit de reisbeschrijving van een bezoeker der stad, een halve eeuw voor de slooping, blijkt, hoe indrukwekkend dit gebouw geweest moet zijn; want, zegt philippe de hurges, onze zegsman, zij en de Pieterspoort geleken, van buiten de stad gezien, wel burchten: ‘elles sont donc trèshautes, composées de pierres blanches taillées, couvertes d'ardoises et de plomb.... Elles ont forme carée, avec une belle tour à chacune encongneure, estans si espoisses, comme sont encore les autres anciennes et modernes, qu'il faudroit une bien grosse batterie de canons pour les renverser’ (michelant, blz. 330). Onder de ‘steen(en)-’ en ‘groote poort’ wordt hetzelfde gebouw verstaan; het zou mij niet verwonderen, indien de laatste benaming ontstaan is tengevolge eener vergrooting van de oude, de steenpoort (vgl. blz. 57). | |||
[pagina 69]
| |||
Van de Groote Poort liep de walmuur wederom in noordoostelijke richting langs de Leugenpoort naar de Kleine Gracht om, en langs de zuidzijde ervan tot de Maas, alwaar de Veerlinxpoort stond, die volgens van heylerhoff met het Anthoniuseiland door een veer verbonden werd en omstreeks 1587 werd afgebroken. Ook vertelt deze schrijver, dat omtrent het jaar 1810 bij het leggen van een riool fragmenten van een zwaar muurwerk op de markt zijn gevonden, welke lagen in het verlengde der versterkingen langs de Groote Gracht; op grond hiervan denkt hij zich een oudere ommuring van de Groote Poort door de Hoenderstraat naar de Maas, alwaar de Molenpoort lag, die tot hetzelfde type schijnt te hebben behoord als de nog bestaande Helpoort (vgl. blz. 24, noot 2 en Annuaire 1825, blz. 110). Onder de weinige, en daarbij geheel ingebouwde fragmenten der ommuring langs de KLEINE GRACHT is nog een toren te vermelden (Kleine Grachtstraat no. 25 en 27 en Gubbelstraat no. 34), waarschijnlijk van het zelfde type als dat van den muurtoren van het Langgrachtje (vgl. blz. 65 en afb. 41 en 42), | |||
II. De tweede ommuring.De moeilijkheden verbonden aan de juiste dateering dezer tweede ommuring zijn nog grooter dan die bij de reeds besprokene. In 1294 zou, naar de gangbare meening, reeds een begin zijn gemaakt met den bouw vanGa naar margenoot+ dezen tweeden muur. Merkwaardig, meer nog onwaarschijnlijk! Aangenomen, dat de eerste ommuring eens voltooid ware in 1230, dan zou nog geen 65 jaar later de stad zich reeds op zóó groote schaal hebben uitgebreid, dat er toen weer behoefte bestond aan een ommuring; in later eeuwen zou zij dan geen uitbreiding meer noodig hebben gehad. Dit is niet waarschijnlijk, en ik meen gronden te kunnen aanvoeren, die het bemuren van den uitleg XIV B aannemelijk maken. Er staan ons twee Latijnsche bronnen ter beschikking, de handschriften van herbenus, Scholaster van St. Servaas, geschreven omstreeks 1485 en het handschrift-de heer, begonnen in 1670 en voltooid in 1677. herbenus drukt zich bijzonder duidelijk uit en onderscheidt wat hij van hooren zeggen heeft, van wat hij zelf heeft beleefd. de heer daarentegen, die weliswaar voor ons verloren archivalia ter beschikking had, is zeer onduidelijk; zijn handschrift laat zelfs vertalingen toe, die zoowel de dateering ± 1300 bevestigen als het beweren steunen van herbenus, die het jaartal 1378 noemt. Opmerking verdient het, dat de heer het geschrift van herbenus vermeldt, zonder er zelfs op te wijzen, dat zijn - n.l. de hem toegekende - opvatting van die van herbenus afwijkt. De aanstonds te noemen feiten bevestigen het beweren van herbenus dermate, dat het mij gerechtvaardigd voorkomt het handschrift van de heer en de vertalingen ervan (franquinet, Annales blz. 92, e.v.) verder onbesproken te laten. Wij kunnen aannemen, dat deze buitenomwalling eveneens op de gebruikelijke wijze tot stand is gekomen: een tak van den Jeker vormde in het Zuiden de natuurlijke versterking; in het laag gelegen noorder-gedeelte bood een diepe gracht een voldoende verdediging, terwijl langs het Westen het hoogere terrein aanvulde, wat een door de plaatselijke gesteldheid minder waterrijke gracht aan de militaire beteekenis der plaats mocht verminderen. Ook hier mogen wij aarden wallen met staketsels veronderstellen, welke door afsluitboomen of poortgebouwen werden onderbroken. Wanneer een begin is gemaakt met deze primitieve omwalling, wanneer steenen poorten er in zijn aangebracht kunnen wij niet met zekerheid zeggen; vermelding verdient intusschen, dat in 1296 sprake is van: een huis en hof ‘hetGa naar margenoot+ lynregoit’ geheeten, welke gelegen zijn bij den slagboom: ‘sitas prope repagulum’ | |||
[pagina 70]
| |||
waardoor men naar het ‘linrecruce’ gaat (franquinet. Inv. No. 40), terwijl wij het eerst melding gemaakt vonden van een poort den 10-iii-1351, wanneer van een goed gezegd wordt, dat het ligt buiten de poort, die genoemd wordt ‘linder cruysporte (doppler, St. Servaas No. 475) en, in een cijnsboek van 1377 (franquinet, Inv. II, blz. 259) als ‘portam de lindercruce’ en... ‘usque ad nouam portam dictam Lindercruis port’: daar dit nieuw bij plaatsnamen vaak zeer rekbaar is, valt niet te zeggen of in dezen tijd een oudere poort door een nieuwe werd vervangen, dan wel of deze benaming mogelijk sedert een kwart eeuw in gebruik was gekomen. Ga naar margenoot+ De Hochter- of Boschpoort vond ik eerst met zekerheid vermeld in een cijnsboek van 1380 en vermoedelijk in 1378, 21 Jan. Ga naar margenoot+ De Brusselsche- of Tweebergenbuitenpoort komt herhaaldelijk voor na 1350, nl. in '51, '58, '59 e.v. jaren als ‘exteriorem’, ook ‘superiorem portam duorum montium’. Noch uit het voren aangehaalde, noch uit de literatuur, bleek mij van deze steenen ommuring eerder dan in de tweede helft der XIVe eeuw. Vergelijken wij thans, wat herbenus ons in zijn ‘de Trajecto instaurato’ caput 2, uit het jaar 1485 mededeelt: ‘De grachten van onze stad van Tricht zijn bij heugenis van nu nog levenden gemaakt of tenminste beter, verbreed, zooals zij zich nu vertoonen; want ouden van dagen verklaren, dat zij op de meeste plaatsen niet breeder waren, dan dat een handig mensch er met een lans over kon springen....’ (blz. 15). Hij vertelt ons, dat zij aan de zijde van St. Pieter goed van water voorzien waren, daarentegen tusschen de poort van Lenculen en die van Lyndercruis vrijwel droog lagen, ‘maar toch de stad er niet minder om versterkten’, want de aarde is er tot hooge heuvels opgeworpen en ‘vormt zeer hooge wallen....’ (blz. 16). ‘Men zegt, dat deze dammen en (aarden) wallen tot stand zijn gekomen onder Arnold van Horne, Bisschop van Luik, om het jaar 1379....’ Aanleiding hiertoe vindt de schrijver in de ‘ingewortelde oneenigheid der Luikenaren jegens hun heer en de teugellooze begeerte tegen hem te heerschen....’ en omdat de Bisschop door naast eigen veiligheid die der stad te behartigen, de vroegere veiligheid en roem (der stad) ongerept zou bewaren. ‘Van af de Lyndercruyspoort tot aan de Maas zijn de grachten vol water en bovendien voor een groot deel bemuurd, opdat aan de buitenzijde niets zou instorten, wat ze (de aarden wallen) sterker kan maken....’ (blz. 17). Een bevestiging van dit beweren vinden wij in het archief van O.L. Vrouw en in de Raadsnotulen van Maastricht tusschen de jaren 1368-'79, (Rijksarchief te Hasselt in Belgisch Limburg): 1376. Schout, Schepenen, Burgemeesters en Gezworenen der stad Maastricht getuigen, dat Deken en Kapittel (van O.L. Vrouw) ‘pro se ipsis et capellanis socijs choralibus ac virgiferis seu bastonarijs suis’ een zekere som gelds hebben gegeven ‘pro munitione et fortificatione dicti oppidi de muris et fossatis....’ (Franquinet Inv. no. 111). 1377. De raad van beide partijen bepaalde, dat zoolang de heeren ‘van St. Servoes ende van onser Vrouwen dat vurgelt niet geven willen.... omme die stad te graven ende te vesten als begonnen is’, den burgers verboden wordt op hun molen te laten malen enz. (Bulletin d.l. Soc. des Mélophiles à Hasselt, XXXVII, blz. 114). 1377. De stad is den Anthonieten 300 dobbele mottoenen schuldig ‘.... ende van den vorz. 111 C dobbele mottoene zal de vorz. brueder Mertyn gheven der stat L dobbele mottoene te helpen te muren ende te graven der stat vorsz. want hyt der stat gheboeden heeft ende gerne duen wilt’ (alsvoren, blz. 118). | |||
[pagina 71]
| |||
Voorts leeren wij uit de raadsverdragen, dat het bestuur ‘der stat van Tricht ome gonsten wille die die heeren van sent Voes der stat gedaen hebben te weten 1½ C mottoenen in hulpen der vestingen, mueren ende der grauen der stat....’, besloot den Heeren van St. Servaas terwille te zijn (5-viii-1388). Uit onuitgegeven rekeningen van St. Servaas in het Rijksarchief te Maastricht (1385-1399, Willem virgifer, Godfr. Heijdendael, Jan Witter) blijkt verder de toestand van den bouw in den zuidwesthoek der stad tusschen de jaren 1385 en 1390. Wij vernemen hieruit, dat ten jare 1385 in Vierthoren op de gracht buiten de poort van Lenculen gelegen goederen van zekeren Goswinus niets opbrengen, omdat zij zoo vol steenen (nl. opgestapeld bouwmateriaal) liggen, dat niemand er een vinger naar uitsteektGa naar voetnoot1). Dit geldt tevens voor de goederen van wijlen Gerwinus en voor die van Flecmans. Vijf jaren later wordt van gemelde goederen gezegd, dat zij van wege de gracht te niet zijn gegaan ‘nunc perdita propter fossata’. Van de buiten de poort van Lenculen gelegen goederen van Gyselbertus, den zoon van Mathias van Hese, welke goederen van wijlen Craga waren, is de opbrengst in 1391 eveneens nihil, omdat ook zij ontredderd zijn en vol steenen liggenGa naar voetnoot2). In 1392 wordt er van vermeld: ‘nichil, quae bona sita sunt super fossatum oppidi’. Van het aangrenzend perceel wordt gezegd, dat de weduwe van Nicolaas Wyngarders uit de goederen van wijlen Mechtilde Kremers, welke gelegen zijn tusschen den molen van St. Servaas en den hof, die Vroenhof heet, waardoor de stadsgracht loopt en die gewoon waren XX denarii aan het kapittel op te brengen, nu niets opbrengt, omdat haar bezitting te loor is gegaan door het aanleggen van de gracht.Ga naar voetnoot3) Ten slotte leeren wij uit het H S de lenarts (Public. II, 42 noot 2), dat omtrent het jaar 1377 een bouwperiode geweest moet zijn, aangezien het Kapittel van St Servaas. in September van dat jaar zich onder beroep op vrijbrieven verzet tegen de imposten, geheven voor de verdediging der stad; een andermaal was dit geschied in April 1354, wat de vermelding van de Lindercruis- en de Tweebergen-buitenpoort in 1351 e.v. jaren, vóór andere poorten, verklaarbaar maakt. Dat in het midden der XIVe eeuw Maastricht nog niet was ingesloten door de tweede ommuring (die in 1377 nog niet voltooid blijkt), dat bijgevolg de tweede ommuring niet uit 1300 kan dagteekenen, blijkt bovendien uit de volgende plaatsaanduidingen: ‘Item de oude Gracht, (die) Herengrillen straet geheyten es, ende alsoe vytwaert te velde,Ga naar margenoot+ ende dair die Sac (d.i. de Sacsdries, nu Maagdendries) woent en alsoe vytte te velde waert bennen der nuwer gracht’ (eversen, Limietbeschrijvingen, Public. XIX (1882), blz. 392). Van een huis aan de tegenwoordige Grachtstraat (franquinet, Inv. No. 77) ‘supra fossatumGa naar margenoot+ extra muros traiectenses versus sanctum anthonium’. ‘de quibusdam bonis sitis extra muros oppidi supra fossatum (grachtstraat) inter fullones’.Ga naar margenoot+ | |||
[pagina 72]
| |||
Wij zien dus, dat in 1304 de Maagdendries aangeduid wordt met ‘vytwaert te velde’, maar ‘binnen der nuwer gracht’, dat in 1345 de Grachtstraat ligt buiten de muren der stad en dat in 1377 dit zelfde stadsgedeelte (bij de volders, de Raamstraat) nog wordt genoemd als gelegen ‘extra muros oppidi’, buiten de muren der stad. Ga naar margenoot+ In het laatste kwart van de XIVe eeuw is er sprake van een bouwperiode, zoodat men kan zeggen, dat de tweede ommuring dagteekent uit XIVd, behoudens een enkel vroeger opgericht poortgebouw. Ga naar margenoot+ Evenals bij de beschrijving der eerste ommuring, nemen wij ook voor de tweede ons uitgangspunt bij de Helpoort en wel even westelijk er van, daar, waar de binnen-Jekertak de eerste ommuring verlaat. Wij zagen op Afb. 45. Pater Vinktoren met bouwval van een gedeelte der (tweede) ommuring; op den achtergrond de Helpoort met een gedeelte der eerste ommuring.
blz. 64, dat de gracht, die zuidelijk vóór dezen muur liep, overbrugd was en het is in de richting dezer overbrugging, dat de tweede ommuring eerst zuidelijk, daarna in een flauwe bocht naar het Zuid-westen werd aangelegd. Waar deze bocht begint, maakt de muur een hoek van ± 130o ten opzichte van het kleine stuk, dat haaks staat op den ouden walmuur, den ‘Menrebroeder muer’; ter plaatse staat een toren, bekend als ‘Pater Vink toren’. PATER VINK TOREN. De oudste benaming, waaronder deze toren voorkomt is die van ‘der Toren achter die Swestern’ (vgl.Ga naar margenoot+ eversen); later, na het z.g. ‘verraad van 1638’, is hij naar een der slachtoffers genoemd en onder dien naam nog altijd bekend. herbenus verhaalt ons, dat hier (nl. tusschen Helpoort en Pieterspoort) slechts één toren wordt gevonden, die van oude makelij is. Ga naar margenoot+ In het jaar 1906 werd de toren met den aangrenzenden muur onder leiding van den architect W. Sprenger gerestaureerd. Met dezen toren was verwant het trotsche bouwwerk, in afb. 46 weergegeven, naar de teekening, vóór de slooping er van gemaakt (vgl. noot 2 op blz. 55); het werd bij de restauratie tot voorbeeld genomen. Ga naar margenoot+ Het grondplan vormt een cirkel, waarvan een segment aan de westzijde is afgenomen; de geheele oosthelft ligt in het water. | |||
[pagina 73]
| |||
Afb. 46. De voormalige kruittoren te Wijk, naar een vóór de slooping gemaakte teekening door c. bouma (1869).
| |||
[pagina 74]
| |||
De toren is opgetrokken in kleine, bijna quadraatvormige blokken kalksteen van Visé; hij heeft twee verdiepingen, waarvan de eerste over de
Afb. 47. Waterspuwer van den voorm. kruittoren te Wijk.
walgang, de tweede over het op den noordelijken hoek van den westgevel uitgebouwd torentje met spiltrap toegankelijk is. Deze tweede verdieping met vensters en schietsleuven is op een dubbele ronde lijst overkraagd; in deze lijst bevindt zich een bij de restauratie aangebrachte waterspuwer in den vorm van een kattekop, waarvan het origineel (afb. 47), in het Museum berustend, afkomstig was van den onnoodig geslooptenkruittoren te Wijk. Een leien dak in den vorm van een kegel met een schild op het Westen dekt den toren (afb. 45). Aan de noordzijde is hij met den Minrebroeder muer verbonden door een schildmuur, aan de stadszijde versterkt door een boog van Afb. 48. Pater Vinktoren uit het Zuiden; rechts de langs den Jekertak opgetrokken muur van blokken Naamsche steen.
± 3.60 M., bij een diepte van 1.17 M. Op de verdiepingen is de toren uitgebouwd boven genoemden boog. Gelijkvloers bevindt zich een rond vertrek met een middellijn van ruim 2.70 M. en muren van 1.25-1.30 M. dikte, gedekt met een koepel van mergel; de toegang op het Westen heeft een breedte van 55 c.M. bij een hoogte van 1.77 M.; daarboven het overblijfsel van een dierenkop. Een schietgat naar het Zuiden is breed ± 0.80 M., toeloopend tot ± 12½ c.M., bij een hoogte van 77½ c.M.; het andere, naar het Oosten gericht is breed ± 1.07 M. toeloopend tot ± 0,15 M., bij een hoogte van ongeveer 0,90 M. Opmerking verdient, dat dit schietgat een schootsveld mist, tengevolge van het op den linker Jekeroever optrekken van een muur van Naamsche steen, welke zooals herbenus zegt ‘aevo nostro ex firmissimis lapidibus namurcensibus consummata est’, zoodat wij aannemen | |||
[pagina 75]
| |||
kunnen, dat in het midden der XVe eeuw het torentje geen beteekenis meer had voor de verdediging, althans in die richting. De eerste verdieping, zooals gezegd toegankelijk over de walgang, op het Noorden door eene opening van omtrent 0.75 M., op het Zuid-westen door eene van ± 0.68 M., bevat twee schietgaten, op het Oosten van ± 0.90 M. breedte, vernauwend tot 0.09 M., op het Zuiden, vernauwend tot ± 0.12 M.; de dikte van den muur is van 1.07-± 1.15 M. De tweede verdieping dagteekent nagenoeg geheel uit den tijd der restauratie. De walmuur naar de voormalige Pieterspoort toe, maakt met den westgevel van den toren een hoek van ± 130o. Ook hier treffen wij den schildmuur en de op pijlers rustende bogen aan; slechts de eerste twee bogen van af den toren zijn volledig, de verdere gedeelten hebben bij de restauratie hun karakter van bouwval, van fragment eener stadsversterking, behouden. Onder den eersten boog, die een breedte van 4.20 M. en een diepte van 1.25 M. heeft, is in de dikte van den schildmuur (gemiddeld 1.25 M.) een ‘gemak’Ga naar voetnoot1) uitgespaard, onder een dubbelen boog van mergelblokken; open aan de stadszijde, breed ± 1.64 M., bij een diepte van ± 1.30 M., is het omtrent 0.10 M. uitgebouwd en aan de veldzijde afgesloten door een muur van 0.30 M.; hierin bevinden zich twee vensters, hoog ± 0.62 M., breed ± 0.19 en toeloopend tot ± 0.05 M. Vóór de restauratie waren de moet van de afdekking, de kraagsteenen en de vertanding van den uitbouw nog aanwezig (afb. 48). Het privaat wordt gedragen door drie consoles, ieder bestaande uit drie overkragende blokken, die aan de onderzijde zijn afgerond. De voet van den toren en van den muur bevindt zich ter hoogte van het onderste blok van de console, aan de andere zijde echter ter hoogte van den middelsten draagsteen. Boven den meer gemelden eersten boog zijn bij de restauratie langs de weergang tanden (met schietsleuven) en vensters aangebracht, en de tanden gedekt met geprofileerde platen. Bij den derden pijler wijkt de bemuring af in zuidelijke richting om langs de achterzijde van het gesticht van St. Vincentius à Paulo - de gevel van de school staat gedeeltelijk op den ouden muur -, naar de St. Pieterstraat te buigen.
HET ZUIDFRONT. Was de bemuring ten Oosten van de Pieterstraat gedeeltelijk in wezen, aan de overzijde staat zij nog vrij gaaf - in zooverre de eischen der | |||
[pagina 76]
| |||
verdediging het althans toelieten, want de torens werden tot plat-forms gemaakt, de bogen aan de stadszijde met blokken mergel gedicht (waarbij soms van spaarbogen werd gebruik gemaakt), en later met aarden wallen aangevuld. Afb. 49. Walmuur bij den Zwingelput (stadszijde) met poortje.
Ga naar margenoot+ In het jaar 1909 werd de grond verwijderd en er ontstond een straat van de voormalige Pieterspoort tot aan den Zwingelput; wij treffen erthans 17 bogen van Naamsche steen, die, zooals boven reeds gezegd is, met groote blokken mergel ruw zijn gedicht (XV?), behalve bij den eersten en tweeden boog, waar de vulling tijdens de restauratie werd verwijderd. Hier is de schildmuur ook bekleed met mergel, terwijl onder den tweeden boog nog een gedicht en halfrond gesloten venster aanwezig is ter breedte van ± 0.70 M. bij 1 M. hoogte. Tusschen den vierdenAfb. 50. Opmeting van den walmuur aan den Zwingelput.
en vijfden boog is in het midden van den eersten torenwand een toegemetseld poortje, ter breedte van ± 1.10 M.; het is met een strekschen boog gedekt; daarnaast naar de Pieterspoort toe is een 0.80M. breede trap, in omlijsting van Naamschesteen, waarin sponning en duimen eener vroegere afsluiting nog aanwezig zijn; ter hoogte van de 3e trede is zij toegemetseld. | |||
[pagina 77]
| |||
Tusschen den 14en en 15en boog bevindt zich de tweede toren, welke aan de stadszijde is gesloten door een wand van mergel, waarin een toegemetseld poortje, dat met een halfronden boog is gedekt en ± 1.50 M. breed is. De laatste boog, tegen den muur van den Nieuwenhof aan, is zooveel dieper als een trapje (thans van 22 treden), dat naar deAfb. 51. Poortje in den walmuur bij den Zwingelput ter hoogte van den Nieuwenhof.
weergang leidde, breed is (afb. 49 en 50). De onderste drie treden zijn breed omtrent 1.20 M., de volgende ± 0.35 M. smaller, als ware hier nog plaats voor een borstwering. Tegenwoordig sluit een ijzeren hek ter hoogte van de zevende trede den toegang af; van een vroegere afsluiting is boven de vierde trede een duimhaak over. Onder dezen boog is een poortje, dat sedert de restauratie weer geopend (1908) is; het gaf waarschijnlijk over een voetbrug toegang tot het over de gracht gelegen terrein, maar werd reeds vroeg toegemetseld, als tenminste hetgeen herbenus verhaalt, op dit poortje doelt; hij zegt n.l., dat een houten brug, die over de stadsgracht voerde naar de plaats van de samenleving der vrouwen, welke gemeenlijk Begijnen genoemd worden, is opgeheven en dat het poortje, waardoor men over de stadsgracht een uitgang had, is dichtgemetseld (blz. 9). Behalve een kleine nis boven den bovendorpel aan de binnenzijde aangebracht, bevinden zich aan de veldzijde nog een ontlastingsboog en vier geprofileerde kraagsteenen, die of een wachthuisje ondersteund hebben of voor een meezenkooi gediend hebben (afb. 51). Tot aan de voormalige Tongersche (Leynculen buiten-) poort zijn aan de stadszijde de aarden wallen nog aanwezig; in den tuin van den Nieuwenhof zijn zij nagenoeg 8 M. breed en door een muur van baksteen met steunbeeren versterkt. Aan de veldzijde telt de ommuring van de voormalige St. Pieterspoort tot aan de voormalige Tongersche nog achtGa naar voetnoot1) torens. Ten tijde van Herbenus waren er negen; hij zegt: ‘Tusschen de poort van St. Pieter en de poort van Leynculen zijn negen torens, waarvan er acht voltooid, en de negende, welke het dichtst bij de poort van Leynculen is gelegen, alleen met een gedeelte van den muur fundamenten (misschien juister een voet) van oud werk vertoont. De muur met de vijf torens na den derden vanaf de Pieterspoort is in onze dagen gebouwd’ (blz. 9). En hierop laat hij volgen: ‘Want die zeer hooge en bijzonder schoone toren, die in den hoek van de stad tusschen Leynculen en Sint Pieter staat, is gebouwd in het jaar 1464.’Ga naar voetnoot2) | |||
[pagina 78]
| |||
De schrijver onderscheidt torens, die in zijn tijd werden opgetrokken en oudere, in dit geval de drie het dichtst bij de Pieterspoort gelegene. Wij kunnen zijn beweren echter niet geheel staven, want hoewel de muur tot halverwege den vierden toren uit hetzelfde tintelend materiaal bestaat, waaruit ook de muur bij en het Pater-Vinktorentje zelf werd opgetrokken, toch meen ik, dat herbenus' beweren, als waren de muren van den derden toren af in zijn tijd gebouwd, verstaan moet worden als voltooid; vanaf het midden immers tusschen den derden en vierden toren tot aan de beide torens. waar tusschen de Jeker in de stad stroomt, de Reek, treffen wij een onderbouw van het meergenoemde materiaal, hier en daar vermengd met kolenzandsteen, terwijl de bovenbouw is opgetrokken uit regelmatiger en grooter blokken Naamsche steen, zooals die nabij het Pater-Vinktorentje, waarvan herbenus ons zeide datGa naar margenoot+ ze ‘aevo nostro’ waren opgetrokken (zie blz. 74, en afb. 53). Afb. 52. Walmuur van het zuidfront met het tweede en derde rondeel.
Als algemeene dateering komt mij het jaar 1381 wel juist voor, dat door bachiene (blz. 859) genoemd wordt in verband met den ‘nieuwen uitleg, aan deze zelve zuidzijde’ en bij welk jaar van Gulpen in zijn kroniek der stad opteekende ‘werd de nieuwe walmuur aan de St. Pieterspoort opgetrokken om de stad te vergrooten’. De onnauwkeurigheid, waarvan wij hier herbenus betichten, ligt dus hierin, dat hij alleen bij den negenden toren melding maakt van een ouderen onderbouw en dat hij zijn beschouwing over den zeer hoogen en fraaien hoektoren als punt van uitgang voor de dateering van den bouw der naastgelegen muren bezigde, instede van er de aanwijzing voor de voltooiing in te vinden. Herstellingen en verbouwingen hadden na herbenus' tijd meermalen plaats; nu eens was | |||
[pagina 79]
| |||
het schade, bij een beleg ontstaan, dan weer door het water van den Jeker, dat b.v. in Juli 1505 een gedeelte van de waterpoort ‘de Reeck’ wegsloeg en een gedeelte van den muur naar de Pieterspoort toe omverwierp (Vgl. eversen, blz. 87 e.v.). Van de torens tot aan de Reek, die alle half-rond uit den muur zijn uitgebouwdGa naar margenoot+ met een breedte tegen den muur van ± 8 M., is de eerste (nabij de voormalige St. Pieterspoort; vgl. blz. 77, noot 1) ingestort; de baksteenvulling maakt de plaats, waar hij gestaan heeft, duidelijk herkenbaar. Het tweede rondeel heeft thans een mergelbekleeding van regelmatige blokken,Ga naar margenoot+ terwijl het volgende met zijn onderbouwAfb. 53. Walmuur van het zuidfront met het derde en vierde rondeel en de poort ‘de Reek’ daarachter.
van kolenzandsteen een ouder karakter heeft bewaard; in dezen onderbouw bevinden zich drie schietgaten, twee in den vorm van schietsleuven, omlijst door blokken Naamsche steen van ongelijke grootte, het derde op het Westen, tot het gebruik van vuurwapenen ingericht; dit wordt omgeven door een vulling van baksteen, die, oploopend, het overgebleven gedeelte van den bovenbouw van kalksteen aanvult, en den toren afsluit met een rollaag. Tusschen den derden en den vierden toren zijn verschillende bouwperioden te onderkennen; in de eerste 25 meter reikt de met kolenzandsteen vermengde onderbouw tot ongeveer ⅔ van den muur; het laatste derde gedeelte is van het algemeene karakter (de kleine blokken), zooals verderop de onderbouw, terwijl de bovenbouw dan in grootere en gelijkmatigere blokken Naamsche steen is opgetrokken. Een enkel schietgat treffen wij er aan en wel naast het vierde rondeel, geheel overeenkomend met dat op het Westen in den derden toren; het bevindt zich even boven de grenslijn van den onderbouw en den lateren bovenbouw van Naamsche steen. De nu volgende toren heeft op een onderbouw van kolenzandsteen,Ga naar margenoot+ welke tot bijna ⅓ van de hoogte reikt, een bovenbouw van Naamsche steen met wederom drie schietgaten, maar van een ander type (afb. 53). | |||
[pagina 80]
| |||
Tot aan de Reek bestaat de muur uit een onderbouw van kleine kalksteen, hierboven weder Naamsche steen, vervolgens een lijst van mergel en een baksteenen afsluiting. Ga naar margenoot+ De poort de Reek, waardoor de Jeker in de stad stroomt, bestaat uit twee halfronde torens verbonden door een boog, waarboven muurwerk van baksteen. De oostelijke toren is geheel opgetrokken in Naamsche steen, afgedekt met een lijst van mergel (halfrond), waarboven baksteen, die door één band van mergel verlevendigd wordt. Aan de Afb. 54. Waterpoort ‘de Reek’.
zuidwestzijde zijn twee bijna vierkante vullingen van baksteen als van twee boven elkaar geplaatste en slechts door een stukNaamsche steen gescheiden schietgaten van het type als besproken bij den derden toren op de westzijde; verder een vulling van kleine blokken calcaire. De westtoren van hetzelfde type, maar op een onderbouw van kolenzandsteen, heeft op het Zuiden en op het Zuid-westen een schietgat (vgl. afb. 54), het laatste echter gedicht; de middellijn der cirkelvormige opening bedraagt 33 c.M. In den hoek tegen den verbindingsmuur, aan de oostzijde van den toren dus, bevindt zich een poortje, terwijl schuin daarboven de hoek wordt afgesneden door een uitbouwsel op afgeschuinden kraagsteen. Vervolgens wijkt de muur even af in zuidwestelijke richting. Ook hier zijn de eerste 20 meter opgetrokken op een onderbouw van kolenzandsteen, verderop van kalksteen, terwijl de bovenbouw uit Naamsche steen bestaat. Nog verder wijkt de muur af van de oorspronkelijke richting en wel even voorGa naar margenoot+ een toren (afb. 55), die eveneens op een onderbouw van kolenzandsteen is opgetrokken en, op halve hoogte ongeveer, in Naamsche steen (waarin vullingen van baksteen) is afgebouwd; hierboven bevindt zich een halfronde lijst van mergel, en een bekroning van baksteen met een band van mergel. Een gedicht schietgat, zooals wij aan de zuidzijde van den westelijken toren van de Reek aantroffen (afb. 54), en drie eenvoudige kraagsteenen boven de lijst van mergel verdienen vermelding. Het nu volgende stuk duidt in zijn geheel op een herstelling; het is opgetrokken | |||
[pagina 81]
| |||
in mergel, en heeft ongeveer op halve hoogte, een versnijding, die doorgaat op het laatste gedeelte, daar waar eens ‘illa
Afb. 55. Muurtoren aan het Aldenhofspark.
altissima et pulcherrima turris’, waar herbenus van verhaalt (vgl. blz. 77 en noot 2), moet gestaan hebben. Hiervan is echter geen spoor meer te zien; het tegenwoordige muurwerk bestaat bij gedeelten uit Naamsche-, elders uit baksteen, om de zes lagen door banden van mergel afgewisseld. Er bestaat geen overgang met het besproken gedeelte van mergel; nabij de scheiding treffen wij in het westelijke stuk een halfronde lijst aan van mergel, die trapsgewijs daalt naar het Westen; daaronder twee spaarbogen van mergel, die zich voorbij de scheiding uitstrekken. Naarmate het terrein naar het Westen oploopt, stijgen de mergellijsten in het bovengedeelte der muren trapsgewijs. Van het WEST-FRONTGa naar voetnoot1) is het aan het zuidfront grenzende gedeelte vrijwel het eenig overgeblevene. Het is dan ook van hetzelfde type (Afb. 56). Tot aan de voormalige Tongersche poort Afb. 56. De zuidwestelijke hoek der ommuring, de voorm. ‘Tongersche Kat’, van uit het Aldenhofspark.
toe bestaat het materiaal uit baksteen met om de zes lagen een band van mergel, maar een vulling geheel van mergel duidt de plaats aan, waar eens ‘de eenige toren op oudere grondslagen naast genoemde poort’, van welke immers herbenus sprak, stond; in het uiterste zuidwestelijke gedeelte is, ook aan deze zijde, van herbenus' zeer hoogen en zeer schoonen toren geen spoor te zien; hier heeft Naamsche steen wat meer toepassing gevonden. | |||
[pagina 82]
| |||
III. De ommuring van de ‘Nieuwstad’.Afb. 57. Het bolwerk Haet en Nyd (1516), van uit de veldzijde.
Een laatste uitleg - of juister misschien, de voltooiing van de tweede ommuring - vormen twee bolwerken in het Oosten der stad, welke met hunne tusschengelegen muren het zuidfront der vesting van de voormalige St. Pieterspoort af tot de Maas doortrekken en het in een rechten hoek aan de Helpoort doen aansluiten. Dit werk kwam na vele moeilijkheden eerst XVI a tot stand, omdat hiervoor een gedeelte van het bisschoppelijk gebied moest worden afgestaan. HAET EN NYD is de naam van het westelijk bolwerk, zooals een gehavende gevelsteen boven den ingang aan de stadszijde vermeldt: (Haet) ende Nyt ben ich ghenant,Dit bolwerk is halfrond Afb. 58. Doorsnede en plattegrond van Haet en Nyd.
uit het front der muren uitgebouwd met een middellijn van 15 M.; de buitenzijde is bekleed met groote regelmatige blokken Naamsche steen. Het heeft een hoogen voet en ter versiering een gebeeldhouwde fries met neuzen en een steen, waarop het Bourgondische kruis tusschen twee omgekeerde sterren. Aan de oostzijde bevindt zich eene poterne, die toegang gaf tot het aarden voorwerk; aan de westzijde is (vermoedelijk bij een moderne restauratie) een soortgelijke opening uitgebroken (Afb. 57). | |||
[pagina 83]
| |||
Aan de stadszijde bevindt zich boven den toegang tot de eerste verdieping een tympanvormige latei, welke met de stadsster is versierd; hierboven werd de reeds vermelde gevelsteen aangebracht. Aan beide zijden van den toegang is een klein venster aanwezig, dat met een gelijksoortige, onversierde latei is gedekt. Het inwendige blijkt uit afb. 58. Afb. 59. Doorsnede van den walmuur tusschen Haet en Nyd en de Vijfkoppen.
DE VIJF KOPPEN, het volgende bolwerk, heette eerst ‘De (drie) duiven’, maar kreeg na het tentoonstellen van de hoofden der wegens 't ‘verraad van 1638’ veroordeelden, dezen naam. De muur tusschen Haet en Nyd en De vijf koppen bevat overblijfselen van een fries, als bovengenoemd, maar lager aangebracht afb. 59). In dezen muur werd in het jaar 1886 een doorgang gebroken, welke, in een gothische omlijsting geplaatst, thans naar een er op aangebracht vers, bekend staat onder den naam van Poort Waerachtig.Het bolwerk De drie Duiven, thans de Vijfkoppen is van een zelfde type als Haet en Nyd, maar is meer dan ½ cirkel uit het front der muren uitgebouwd met een middellijn van ± 18 M. (afb. 60). Ook dit bastion is bekleed, de voet is echter lager en in Afb. 60. Plattegrond en doorsnede (begane grond) van de Vijfkoppen.
plaats van een gebeeldhouwde fries is een cordon aanwezig, waarboven naar het Zuidoosten zich drie kraagsteenen eener meezenkooi bevinden en op het Oosten een steen, waarop tusschen twee kogels, twee loopen (of laadstokken?) gekruist zijn volgens een Sint Andrieskruis. Vermoedelijk is de gevel aan de stadszijde aangelegd volgens het type van dien van Haet en Nyd; hij is echter geheel onzichtbaar ten gevolge eener later aangebrachte versterking met aarde; dit bracht mede, dat de gelijkstraatsche verbinding naar de stad, verlengd moest worden; deze verlenging is nog duidelijk herkenbaar in de met een tongewelf gedekte verbindingsgang. | |||
[pagina 84]
| |||
Van de aansluiting met den ouden walmuur bij den Jeker en de Helpoort is slechts een klein en aangrenzend gedeelte bewaard gebleven. | |||
B. Latere versterkingen.Ga naar margenoot+ Naast eenige reeds op blz. 23 vermelde teekeningen der vestingwerken dienen hier de volgende verzamelingen genoemd te worden: Het Algemeen Rijksarchief (Catalogus No. 3585 e.v. - Aanwinsten 1894, 24c - Aanwinsten 1896, No. XCII); het Krijgsgeschiedkundig Archief; het Ministerie van Oorlog (album van XVIIe eeuwsche plattegronden van vestingen; het register van militaire gebouwen - dienst der genie), alle te 's Gravenhage. De verzameling van het Nederlandsch Legermuseum op het kasteel Doorwerth. Afb. 61. Plattegrond van de vesting Maastricht, met de vóór den middeleeuwschen walmuur aangebrachte aarden werken (uit de verzameling Bodel Nyenhuis te Leiden, portefeuille 48, no. 152.)
Ga naar margenoot+ Toen de middeleeuwsche muren en torens geen voldoenden weerstand meer konden bieden aan de opgevoerde uitwerking van het belegeringsgeschut, werden de oude rondeelen gewijzigd en ingericht voor zgn. kazematopstelling der vuurmonden; hier vóór werden aarden werken aangelegd, wier tijdelijk karakter blijvend werd, en waaruit de meerzijdige bastions ontstonden: | |||
[pagina 85]
| |||
het gebastionneerd tracé werd geboren, en hiermee ging voor de verdediging de beteekenis der muren over op de bastions.Ga naar voetnoot1) In den Spaansch-Nederlandschen oorlog kwamen de gebreken der tot nu gevolgde zgn. nieuw-Italiaansche bevestigingswijze al gauw naar voren. ‘De stadhouders Maurits en Frederik Hendrik volgden dan ook een eenigszins gewijzigde methode, die.... weldra in geheel Europa zou worden gevolgd’, lezen wij in het Leerboek der Verdedigingskunst door c.j. snijders en p.c.j. noorduijn, 3e druk door p.w. scharroo, 1916, dl. I, blz. 52; van ingrijpende beteekenis voor den vestingbouw waren de wijzigingen niet, want even verder vernemen wij: ‘In het wezen der zaak bleef echter de bevestiging met hare betrekkelijk lage onbekleede wallen, breede, natte grachten, kleine bastions en ravelijnen, met haar gemis aan bomvrij onderkomen en met hare bastionsflanken loodrecht op de courtine gericht, onveranderd tot aan den tijd van coehoorn bestaan’ (t.a.p. blz. 63). Zie afb. 61. Inmiddels bracht de beroemde Fransche vestingbouwkundige vauban (1633-1707) na de verovering der stad door Lodewijk XIV, veranderingen aan, waarvan echter boven den grond niets meer is overgebleven. De namen der buitenwerken Le Roy, la Reine, Dauphin, Orléans, Condé enz. op den linker Maasoever, herinnerden aan dezen tijd. In de verzameling kaarten berustend op het Algemeen Rijksarchief komen plattegronden voor uit dezen tijd en volgende jaren o.a. een aan afb. 61 verwante plattegrond eveneens met papenmutsen; (de teekenaar vergiste zich echter bij het aangeven der windstreken; No. 3585). Uit andere teekeningen spreekt de toestand der werken vóór de moderniseering in het midden van de XVIIIe eeuw. Op een project van 22-iii-1725 blijkt het Bastion Holstein reeds te bezitten een ‘tegenwoordige oude gemetzelde gallerie en derselve Capelle’, terwijl ‘de leeghste... en de bovenste’ tot de ‘geprojecteerde Galleryen’ behooren (No. 3588). In deze jaren komen voorstellingen voor, die ten doel hebben den staat van verval aan te toonen, waarin zich de toen nog niet gemetselde gangen bevonden. Onder No. 3591 vindt men er een ‘Plaen... van het bast. Waldeck.... tot aen het Bast. Holsteyn, om aen te thoonen hoedanigh de Houtte gallerijen sijn tegenswoordigh ingevallen’; dit plan is van 21-vi-1726. Eerst dertig jaar later blijken ze hersteld; teekening No. 3608 geeft het ‘Plan van een gemineerd Front voor de Brusselse Poort, door de fransen in den jaere 1674 gemaakt, dewelke gedeeltelijk vervallen en meest ingestort zijnde, nu in dit loopende Jaer wederom opgesogt en herstelt sijn’. Zoo maakte men zich 's vijands werken ten nutte, en eene kantteekening vermeldt, dat deze herstellingen gekost hebben 570 f., maar ‘indien sij souden hebben moeten in aerde soo als sy sig bevinden, gemaekt worden, eene somme van 8000 f. hol.’ De gangen zijn niet altijd in hout uitgevoerd geweest,, want ten jare 1747 wordt op een teekening van het Bastion Holstein melding gemaakt van een ‘Communicatie gallerije met de masqueerde oopeningen, putten en de Capelle (is) reeds door de Franschen in den Jaare 1674 gemetseld, hebbende doen 't Bastion in houtwerk gemineerd, wanneer deese oude mijnen door den tijd vervallen zijnde in den Jare 1747 gevult en anders aangelegt en in metselwerk sijn gebragt...’ (No. 3607). Uit de teekeningen Nos. 3628 en 3629 blijkt, dat de gangen, die de couvre-face Du Moulin met de caponière aan de overzijde van de gracht verbinden, in het jaar 1775 gedeeltelijk reeds gemetseld zijn; die in de lengte van de gracht en in de caponière onder het glacis werden door het corps mineurs vervaardigd, terwijl het ondergrondsch werk in | |||
[pagina 86]
| |||
de genoemde couvre-face volgens teekening No. 3628 in genoemd jaar ‘door 's landsaannemer gemaakt of nog te maken’ is (vgl. afb. 62). Van de werken, die in de eerste zestig jaren der XVIIIe eeuw werden aangelegd, is vrijwel niets in ongewijzigden staat overgebleven. Kort daarop toch werd begonnen met den bouw van nieuwe werken, waarvan een gedeelte is behouden. ‘En, dit alles is ingericht, naar de laatste en beste wyze, die thans in de krygsbouwkunde word in acht genomen. Deze groote verandering, in 't beloop der Vestingwerken, was reeds begonnen, onder het opzicht van den Heer Directeur en Generaal Major de la Rive, in 1764: en word, sedert deszelfs overlyden, noch daadelyk, met eenige verandering van bestek, voortgezet, door den Heer Directeur Generaal, du Moulin,’ zegt bachiene (blz. 865). In het Algemeen Rijksarchief worden verschillende ontwerpen van genoemde Opper-officieren bewaard (Aanwinsten 1894, No. 24c en Aanwinsten 1896, No. XCII). Tijdens het beleg van 1673 had de hoogte van den St. Pietersberg den vijand een zeer gunstige opstelling geboden; ten jare 1701 werd ten spijt van het verzet van de zijde des Bisschops op diens grondgebied, volgens de plannen van coehoorn, het fort St. Pieter aangelegd, waarover gesproken zal worden bij de behandeling van St. Pieter. Ga naar margenoot+ Ten Zuidwesten van de stad is in den parkaanleg opgenomen en gedeeltelijk behouden het voormalig bastion Waldeck, waarvan het in baksteen opgetrokken muurwerk verlevendigd wordt door toepassing van mergel aan hoekblokken en aan, op gelijke afstanden aangebrachte, stijlen van beurtelings een grooter en een kleiner blok. De droge gracht is tot een wandelplaats gemaakt en van de contre-escarp bleef een klein stuk muurwerk over. Op deze overblijfselen werd in October 1925 het grafmonument van den generaal Baron des Tombe geplaatst (Vgl. blz. 95}). Naar het Noordwesten is een gedeelte van het HOOGE-FRONT behouden gebleven; nabij de St. Lambertuskerk en langs den Statensingel werden eenige werken gesloopt. De hoofdwal is nog ten deele over, bestaande uit een gedeelte van het bastion prins frederik, en de bastions stadhouder (1776), erfprins Afb. 62. Situatie-schets der vestingwerken aan het Bossche-front.
(1777) en holstein; zij zijn door een droge gracht gescheiden van de voorwerken in wier front binnen den bedekten weg reduits zijn aangebracht. Ten Noordoosten van laatstgenoemd bastion is aan de van water voorziene gracht een gedeelte van het bastion B bewaard gebleven en aan de overzijde van de gracht een fragment van een der reduits. De facen en flanken der bastions zijn van baksteenen bekleedingsmuren voorzien, de contre-escarpen van, thans meest dichtgemetselde, toegangen, terwijl in de bochten, aan weerszijden van de toegangen tot de kazematten zich lichtopeningen (schietgaten?) bevinden (Afb. 64). | |||
[pagina 87]
| |||
Van een drietal kazematten, A, B en C waren de naar de stad gerichte gevels in baksteen opgetrokken met toepassing van Naamsche steen; teekeningen ervan komen voor in de verzameling van het Nederlandsch Legermuseum (kasteel Doorwerth), en zijn voor gezien geteekend door Kolonel verkouteren (1828). Afb. 63. Poterne D in het Bossche front, naar een teekening van Jhr. V. de stuers.
Het meest naar de Sint Lambertuskerk toe is het voormalig en gedeeltelijk afgegraven bastion prins frederik gelegen; even oostelijk van de naar binnen gebogen flank bevindt zich eene poterne, die oorspronkelijk gesloten kon worden door middel van een valbrug (vgl. afb. 63), waarvan de kettinggaten nog aanwezig zijn; de sluitsteen heeft de letter B. De volgende poternes (C en D) werden aangebracht nabij de keel vanGa naar margenoot+ het bastion Erfprins: C in het teruggelegen gedeelte van de flank van dit bastion, tegenover de droge gracht, die vóór de noorder-face van het bastion Stadhouder is gelegen; D daar, waar de (lange) face van het bastion Erfprins met de naar Afb. 64. Toegang tot de kazematten (1776) in de contre-escarpen vóór den saillant van het werk Du Moulin.
binnen ingebogen flank van het aangrenzende bastion Holstein samenkomt. Afb. 63 geeft deze poterne weer naar een der talrijke schetsen, die Jhr. Mr. v. de stuers van de verdedigingswerken maakte vóór de ontmanteling der stad. De bekleedingsmuren van de face van het bastion Holstein werden op dezelfde wijze van een versiering in blokken mergel voorzien, zooals hiervoren gezegd is van de overblijfselen van het bastion Waldeck. | |||
[pagina 88]
| |||
Afb. 65. Galerij in de caponière, van den ingang (afb. 64) naar het Oosten.
De aarden voorwerken, gelegen vóór het front dier bastions, zijn voorzien van kazematten en van reduits (lunetten genoemd op plannen van generaal Du Moulin); zoo ligt de reduit Zeeland vóór het bastion Prins Frederik; naast dit Zeeland, en vóór den saillant van het bastion Stadhouder, werd de couvre-face Du Moulin ingeschoven. Ook dit heeft in de bocht een toegang tot de kazematten (vgl. afb. 64) en naast de deuropening aan iedere zijde twee maal zes lichtopeningen (of schietgaten). In den inspringenden hoek tusschen het werk Du Moulin en de face van het bastion Erfprins ligt de reduit Holland; in eene overeenkomstige ligging tusschen de facen van de bastions Erfprins en Holstein werd de reduit Gelderland (1773) aangelegd. De onderdeelen der vesting waren ondergronds met elkaar verbonden; deze verbindingen zijn voor een gedeelte nog aanwezig, voor een ander toegemetseld of anderszins ontoegankelijk. Afb. 66. De ‘Capelle’ binnen het werk Du Moulin.
De caponière vóór den saillant van het werk Du Moulin, aangelegd geheel overeenkomstig de andere bochten, waarvan afb. 64 het type weergeeft, bevat de toegang tot een galerij-achtig bomvrij onderkomen. Zooals afb. 65 te zien geeft, zijn aan de kernzijde van het werk kleine nissen aangebracht, welker bestemming waarschijnlijk geweest is als punt van uitgang te dienen voor het maken van tegen-mijn-gangen; het volgende poortje geeft toegang tot de mijngangen (van een permanent tegenmijnstelsel), waarvan de vertakkingen zich tot onder het glacis - | |||
[pagina 89]
| |||
en verder onder het maaiveld - uitstrekken. Aan de rechterzijde op de afbeelding zijn de lichtopeningen te zien, waardoor
Afb. 67. Vertrek in de grachtgalerij van het Fort Willem.
men over de gracht uitzicht heeft en die derhalve ook als schietgaten kunnen hebben dienst gedaan. In den achtergrond teekent de donkerte van den toegang tot een, over een gemetselde trap van 16 treden bereikbare gang zich af, waardoor men onder de gracht door in het werk Du Moulin kan komen. De gang is mede voorzien van de nissen, waarvan hierboven sprake was, en heeft vertakkingen, waarvan er onder de gracht één doorloopt tot den saillant van het werk Du Moulin, en een langere in het midden van de gracht oostwaarts gaat, ongeveer tot op de hoogte van de reduit Holland.Ga naar voetnoot1) Van dit ondergrachtsch niveau stijgt de gang in het werk Du Moulin tot een ronde ruimte, de ‘Capelle’, waarop twee andere gangen uitkomen; deze ruimte is gedekt door een baksteenen koepelgewelf in welks kruin een luchtkoker geweest is, en voorzien van een borstwering van mergelsteen, met een gemetselde bank van baksteen (afb. 66).
Als een gedetacheerd fort werd aangelegd, en even voor het beschreven front vooruitgeschoven het Fort Koning WILLEM I. Het werd gebouwd van 1816-1819 met de bestemming den Caberg te bestrijken, maarGa naar margenoot+ na een halve eeuw (1866) als vestingwerk opgeheven, en d.d. 15-x-1920 aan den Ontvanger der Registratie en Domeinen te Maastricht overgegeven. Het grondplan bestond ongeveer uit een vijfhoek, had den vorm van een lunetteGa naar margenoot+ met een keelmuur, droge gracht en verdedigbaar glacis. De oostelijke helft is thans in gebruik als kweekerij en de gracht van dat gedeelte, ten deele gedempt. De hooge in baksteen gemetselde escarpen van de andere helft zijn behouden en voorzien van de schietgaten eener ondergrondsche, over een 1.25 M. breede trap van | |||
[pagina 90]
| |||
19 treden met optreden van 0.20 M. van uit de casemat toegankelijke galerij, bestemd tot nabij-verdediging der droge gracht. Deze galerij is door dwarsmuren, waarin een halfrond gesloten deuropening uitgespaard is, in vertrekken verdeeld; aan de grachtzijde zijn telkens vijf schietgaten straalsgewijs uit één punt aangebracht (afb. 67); de binnenwand is daarbij concaaf gemetseld. De contre-escarp
Afb. 68. Gezicht op de droge gracht van het Fort Willem, met de St. Lambertuskerk in het verschiet.
bevat een gelijke, rondgaande galerij, die over een breede trap van 41 treden (de opgaande trap aan de overzijde der gracht telt 37 treden; de optreden zijn van 0.19 M.), onder de gracht door toegankelijk is; de sluitsteen van een luchtkoker is voor den voet van den muur zichtbaar (afb. 68). v.N. | |||
[pagina 91]
| |||
Afb. 69. De Maasbrug uit het Noorden van af de Kon. papierfabriek.
DE MAASBRUG. De verbinding tusschen den linker Maasoever en den rechter, tusschen Maastricht en zijn voorstad Wijk, wordt gevormd door een brug in licht-grijze steen, tegenwoordig bestaande uit acht halfronde bogen en een gestrekten, breederen aan den Wijkeroever (Afb. 69). De tonnen dezer bogen, van den eenen oever tot het midden van den stroom toenemend in breedte en in hoogte, en van hier naar den anderen weder afnemend, geven aan het dekvlak van de brug die welvende lijn, die, hoewel geschaad door de gedeeltelijke slooping der steenen borstwering, haar verbindend karakter heeft behouden. Onder de belangrijkste afbeeldingen van dit monument zijn te noemen:Ga naar margenoot+ De brug in den achtergrond van jan van eyck's ‘Madonna met den kanselier Rolin’ (± 1436), in het Louvre te ParijsGa naar voetnoot1). De gravure van hoogenberg, die voorkomt in aitzingerus' de Leone belgico eiusq. Topographia... (1588). jan luyken's prent in Jean le Clerc, geschiedenisse der Vereenigde Nederlanden, dl I. (1730). Het paneel door joris van der haagen (± 1660), in het bezit van den Heer M.J.F.W. van der Haagen te 's Gravenhage; dit schilderij werd gereproduceerd in Schetsen uit de geschiedenis van Maastricht en omstreken door Schoonbrood en Grossier (1924), en in het Limburgsch Jaarboek, XXVI (1920), ter verluchting van een artikel van de hand des eigenaars. Van de XVIIIe eeuwsche voorstellingen noem ik slechts een O.I.inktteekening (0.165 × 0.086 M.) in de verzameling van het Provinciaal en Oudheidkundig Genootschap in het Rijksarchief te Maastricht en de gewasschen O.I.inktteekening van jan de beyer in het Rijksprentenkabinet te Amsterdam, weergegeven in afb. 71. heylerhoff in het Annuaire van 1826. Franquinet. Bouwkundige Bijdragen, VIII (1854).Ga naar margenoot+ In 1280 is een begin gemaakt met den bouw van dit monument, een werk, dat eerst 18 jaren later werd voltooid. In de XVIIe eeuw werden belangrijke herstellingen aangebracht; in de jaren na veertig werd de eerste boog - te tellen van Maastricht af - dichtgemetseld; volgens zeggen van Pater de Heer in het hoofdstukje, waarin hij spreekt over het ‘splendidissimum, magnificentissimum, ac stupendum illius seculi opus pontis lapidei’, gebeurde dit om de vischmarkt te verbreeden en om den schepen een veiliger aanlegplaats te bieden. Deze boog werd opgeruimd bij het aanleggen der Zuid-Willemsvaart. | |||
[pagina 92]
| |||
De tegenwoordige eerste boog had in 1683 dringend herstel noodig, waartoe den 7en Juni met den Dominikaner broeder Franciscus Romanus een overeenkomst werd geslotenGa naar voetnoot1). Dit werk verbreidde zijn roem naar Parijs, waarheen Koning Lodewijk XIV hem riep om den Pont-royal te komen voltooien. Geleidelijk werden alle bogen hersteld; in de sluitsteenen zijn naast de stadsster de jaartallen dier werkzaamheden aangebracht. Zoo werden de 2e en de 3e boog in 1698 en '99 door den Augustijner monnik J. van der Poort, de 4e en 5e in 1714 door J. Collard, de 6e, 7e en 8e boog in 1716 door Gillis Doyen hersteld, terwijl de laatste eerst gebouwd werd in het jaar 1827 door den bouwmeester Hermans, ter vervanging van een houten boog, die in tijden van nood kon worden weggenomen. Afb. 70. Copie door j.d. meising naar een gedeelte van eene teekening uit het archief van het Departement van Oorlog ‘Plan van gebouwen L M 136’.
Of bij deze restauraties het oorspronkelijke karakter werd gewijzigd, is niet meer vast te stellenGa naar voetnoot2). In zijn opstel over de Maasbrug (Annales de l'Academie d'archéol. de Belgique, X, 1853) zegt a. schaepkens, dat bij het graven der Zuid-Willemsvaart de (oorspronkelijk-) eerste boog weer werd blootgelegd; deze was nog in den origineelen staat gebleven: ‘Elle offrait les mêmes formes et dimensions que les cintres suivants dont quelques-uns furent renouvelés par le dominicain François Roman de Gand au XVIIe siècle. Son appareil, ses profils et ses moulures caractérisaient bien le style de sa mâle architecture. La pierre seule, employée à sa construction, différait de celles des autres arches qui le suivent’. Waaruit het materiaal dan wel bestond, verzwijgt Schaepkens ons. Philippe de Hurges, die den toestand vóór de herstellingen nog gekend heeft, zegt in de beschrijving van zijn bezoek (1615) aan de stad: ‘Il a dix arches dont le plus large est au milieu... Il est composé de pierre de taille grise, dure comme fer, et d'une espèce de cailloux que l'on nomme grez, qui ne se gastent à la pluie ny par toutes autres injures de | |||
[pagina 93]
| |||
l'air’; zoo stevig is zij gebouwd... ‘ains semble-il fait pour tousjours durer’. ‘Il y a’, zegt hij verder, ‘un gros dongeon carré sus chasque bout de ce pont, scavoir un du costé de Maestrect, l'autre du costé de Wick, qui le deffendent des deux costez, pour estre fort matériels et bien bastis...’ (michelant blz. 290, 292). Afb. 71. Teekening in O.I. inkt door jan de beijer, in het Rijksprentenkabinet te Amsterdam.
Omtrent de voorgeschiedenis van dit monument is men onzeker. Wij weten, dat ten jare 1275 de zgn. Romeinsche brug instortte en dat in 1280 een begin gemaakt werd met den bouw van de tegenwoordige steenen, noordelijk van haar voorgangster. Maar, wij weten ook, dat in 1206 Hugo, Bisschop van Luik, en Lodewijk, graaf van Loon, de brug van Maastricht vernielden. egidius van orval (midden XIII) zegt, dat zij de brug van Tricht en den wal, welke de Hertog had opgeworpen met den grond gelijk hebben gemaakt (Public. II blz. 15 noot 1 en blz. 413 e.v.); misschien lagen brug en wal bij elkaar en dan ligt het vermoeden voor de hand, dat de Hertog, die zoozeer prijs stelde op het bezit van den handelsweg, naast de gemeenschappelijke een nieuwe brug zou hebben gebouwd en die tevens met een wal versterkte. Het is immers bezwaarlijk aan te nemen, dat de Bisschop, mede-heer der stad, de brug zou vernield hebben, wanneer deze de eenige verbinding over de Maas vormde. Verder is ons bekend, dat Hendrik III van Gelder, bisschop van Luik, in 1267 de houten Maasbrug verwoestte, welke naar alle waarschijnlijkheid eene andere was, dan de zoogenaamde Romeinsche, daar het kapittel van St. Servaas, (dat sedert de schenking door Keizer Koenraad II in 1139 in 't bezit was gesteld van deze brug, ‘cum omni usu et utilitate’, maar met de verplichting, ‘ut de ipso fructu qui inde percipietur, pons idem quotienscumque necesse fuerit reficiatur’) het reeds eenige jaren later met het oog op den bouwvalligen toestand der brug noodig acht zich te vrijwaren voor te groote onkostenGa naar voetnoot1): den 17en September 1274 bevestigt Keizer Rudolf de oude privilegiën onder de uitdrukkelijke vermelding, dat het Kapittel de kosten van herstelling niet behoeft te dragen, wanneer de brug eens zoo vernield werd, dat zij niet alleen een gedeeltelijk herstel noodig zou hebben, maar als het ware geheel herbouwd moest worden. Wat door het Kapittel gevreesd werd, geschiedde: in het jaar 1275 op den vierden vóór den Idus van Juli stortte een gedeelte der brug in, dat | |||
[pagina 94]
| |||
overvuld was met menschen, waarbij 400 menschen van beiderlei kunne, of daaromtrent, te water raakten, lezen wij in den aflaatbrief d.d. 29-1-1284, gegeven door 4 aartsbisschoppen en 15 bisschoppen aan allen, die bijdragen tot de voltooiing van den bouw eener sterkere brug, waartoe het Kapittel de kosten niet alleen wenschte te dragen (willemsen, nrs 12, 13 en 15). Uit de Alde Caerte blijkt dat Bisschop en Hertog uit deze geschiedenis geleerd hebben; de opbrengsten van een veer, ingeval van herhaling van het gebeurde van 1275 zullen zij gelijkelijk deelen; van het Kapittel van St. Servaas wordt niet gesproken. Dat de nieuwe brug nog niet voltooid was tijdens den aanval, welken Heinric van Gaesbeek en Arnout van Diest in 1284 op de stad beproefden, blijkt duidelijk uit hetgeen de Brabantsche kroniekschrijver jan van heelu over dit feit opteekende: 2010. Nochtan was ontwee die brugge
Tusschen Tricht ende Wijc doe;
Maer nochtan ronnen si toe
over boeme, sonder vieren
Ende volgeden thant den banieren
van Gaesbeke ende van Diest mede...
(Uitgave Willems.)
In 1349 werd door Deken en Kapittel met de stad een overeenkomst gesloten, hoe in de kosten van het onderhoud zou worden voorzien, waarbij de laatste ⅔ ervan op zich nam, terwijl in 1646 (Annuaire, 1826, blz. 113) het Kapittel zijn rechten aan de stad afstond. Afb. 72. De Maasbrug uit het Zuiden, van den Wijker oever af.
Ga naar margenoot+ Reeds werd gezegd, dat de tegenwoordige brug bestaat uit acht halfronde bogen en een gestrekten aan de zijde van Wijk; zij is opgetrokken van Naamsche steen en heeft eene lengte van bijna 160 M., bij eene breedte van 9.2 M. (afb. 72). De lengte der eerste acht bogen ligt tusschen 12 en 13.40 M., terwijl die van den negenden 19.70 M. bedraagt. Zij rusten bij de geboorte op een tweemaal versneden basement en prijken in hun sluitsteenen met de stadsster en het jaartal der herstelling. Het rythme der bogen van dit sober gehouden muurwerk wordt versterkt door de slagschaduwen in de boogopeningen en de werking van het eenvoudig forsch profiel der boogruggen. Tusschen deze bogen staan de pijlers, stroomopwaarts | |||
[pagina 95]
| |||
beschermd door stroombrekers, die oorspronkelijk driehoekig waren, maar in den Franschen tijd werden afgerond, aan de noordzijde voorzien van thans halfronde steunbeeren, welker basementen in de onderste versnijdingen door vijf zijden van een achthoek gevormd zijn. De steenen borstwering werd van den derden af tot en met den achtsten boog vervangen door een ijzeren hek met lantaarns (1836). Het dekvlak is boven den achtsten boog zooveel breeder, dat het noordfront van de brug hier in de lijn der pijlers staat; op deze verwijding stond een wachthuis. Poort en wachthuis werden in de eerste jaren der vorige eeuw gesloopt (flament, Public. XXXVI (1906), blz. 461 e.v.).
Op de Markt, ten Oosten van het stadhuis, staat een eenvoudige POMP in Naamsche steen, gedekt door een vaas, waarop de stadsster voorkomt tusschen het jaartal 1824.
GRAFMONUMENT DIBBETS. Nabij de voormalige Boschpoort staat thans het herhaaldelijk verplaatste grafmonument van: luit.-generaal baron dibbets, opperbevelhebber dezer vesting 1830-1839. De eenvoudige tombe is aan de vier zijden van opschriften voorzien; de eenige versiering bestaat uit aan de vier hoeken geplaatste acroteriën.
GRAFMONUMENT DES TOMBE. Nabij de Maas op de overblijfselen van het Bastion Des Tombe, aan den ingang tot het Bassin, staat het eenvoudig monument in Naamsche steen. Op een voetstuk van twee treden rust de sarcophaag, die aan de eene lange zijde het opschrift vermeldt: baron destombe luitenant generaal opperbevelhebber dezer vesting. De hekspijlen der ijzeren afsluiting eindigen in lanspunten; op de vier hoeken werden pijlbundels aangebrachtGa naar voetnoot1). v.N. |
|