Van de Brasem, en Baers.
DEn Brasem is niet alleen in gedaente, gestalte des lijfs, en hoedanigheydt, maer oock in veelvuldige benamingh onderscheydelijck. Gelijck daer zijn de roode Meerbrasems, Fleck-Tand- Munch- Zim- Goud- Steenbrasem, en de breede Brasem van Rondeletius, neffens noch een soort van dien, en de Ballerus. Den rooden Meerbrasem Erythrinus, en van de hedendaeghsche Griecken Lythrinus, van Plinius Rubellio ghenoemt, is gemeenlijck een handt breedt langh, uyt den bleecken roodtverwigh, spits van beck, kleen van mondt, die vol middelbare tanden is, het hooft wederzijdts plat, voor de oogen, die groot zijn, wijde gaten, de vin op de rugh geplaetst, is vol angels; van binnen is hy heel wit. Die van 't Meer Zurinus, zijn noch eenighsins in gedaente van dese verschillende. Den Fleckbrasem is dese soo gelijck, dat hy voor deselfde verkocht wordt. Den Tandtbrasem, die in de Adriatische Zee gevangen wordt, is groot; Salvianus heeftse gesien van thien ponden, en zwaerder; aen de stranden gaet hy de Aurata niet te boven, weeght gemeenelijck drie, of vier pondt. Heeft een kromme rugh, platte zijden, en 't hooft wat spits, daer hy steenen, Sinodontides genoemt, indraeght, een spitse snuyt, wijde mondt vol tanden, behalven de kleene, en saeghswijse; den opperkaeck is met vijf, den onder met acht heel groote, de Hondtstanden ghelijck gewapent, waer van daen hy sijn naem heeft. Het zijn verslindende Visch-eeters. Tot dit geslacht voeght Aldrovandus noch twee andere, dese seer gelijck. Den Munchbrasem seght Benedictus den Zeelt, andere den Kapito, gelijck te zijn: Rondeletius seght, dat hy grooter is als den Orphus der Ouden, die van den Barbeel wierdt ingeslockt, want hy weeght wel 20 pont, en den Pagrus gelijckt, zijnde uyt den paersen roodt, met groote oogen, zaeghswijse tanden. In den Inham van Lucia Murinis zwommen sy eertijdts tot aen de Kerck van Apollo, om de gestroyde Kalfsbrocken op te soecken, diese aten. Hy is van de leckerste Visschen, waerom den Leckerbeck Dorion dien onder de Goden der Visschen, en Aristophanes onder de Koninghlijcke gestelt heeft. Den Zimbrasem is dapper getant, over al vol breede schobben, die licht afvallen, het hooft opwaerts bloedtroodt, onder uyt den witten, en blauwen, heeft witte zijden, en een buyck uyt den witten geel. Bellonius geeft hem byna de gedaente van een Karper, zijnde bykans soo dick, als langh, hebbende 't hooft wederzijdts plat. Den Goutbrasem wordt op zijn allergrootst ontrent 10 pondt zwaer. Heeft een krommen rugh, uyt den blauwen zwartachtigh, platte silverschoone zijden, en een melckwitte buyck: de deelen boven de ooghen voornamentlijck in de Ouden, zijn blinckend goutgeel, daer hy sijn naem na heeft, de voorste tanden langh, rondtachtigh, en zaeghswijs; het binnenste van beyde kaecken is met veel beenachtige, harde, en ongelijcke knobbeltjens beset. Daer zijn veel voorname Revieren (behalven de Zee) in 't Romeynsche begrip, in welcke dese Visch onthoudt. Het is een Visch-eeter, en kan door sijn stercke kaeckebeenders de harde Mosselen de schelp vermalen, en gesamentlijck op-eeten. Baren Somers ontrent de mondt der Revieren. Den Steenbrasem is een Klipvisch die ontrent zandige stranden, en de schueringh der Wateren tegens de Klippen, op de Steengronden onthoudt. Sy zijn niet veel grooter als de roode Meerbrasem, en in gedaente den Goutbrasem gelijck; daer zijnder van 1 tot 2 pondt zwaer. Athenius om de zwarte streepen die hy aen de zijde heeft, noemt hem Melanogrammus. Den Breedebrasem van Rondeletius is met de schobben, gedaente van lijf, en leven den Karper seer gelijck, maer veel grooter, en breeder, met een kleen hooft ten aensien van het lijf, een krommen, en scherpen rugh, het lijf is plat, met groote schob-