Van de Karper.
DEn Karper heeft verscheyde benamingen, wordt gemeenlijck Cyprinus, van Kassiodorus Karpa, en andere (behalven noch veel benamingen) Karpio genoemt. Daer is geen Visch den Zeelt soo gelijck, als dese: want zijn bovenlip is rondt, en saffraenverwigh, van welcke wederzijdts, als aen de Zeelt, een dobbelde knevel afhanght, den een is sacht, langh, geelachtigh, en spits; den ander is korter, zwartachtigh, en minder sichtbaer. Het hooft kort, ten opsicht van het lijf, en gelijckt daer in oock den Zeelt; de mondt met witte, en vischachtige lippen omset, staet in 't midden; maer van binnen sonder tongh, in plaets van welcke de natuur een dick vischachtigh verhemelt, om de smaeck te onderkennen, gegeven heeft; 't welck uytgeruckt zijnde, soo nauwkeurigh een tongh verbeeldt (als Rondeletius, en Salvianus seggen) dat niet alleen 't gemeen, maer oock geleerde Mannen dit een tongh noemen. Albertus seght, dat dese tongh gegeten het allerleckerste, en smaeckelijckste van dien Visch is. Gesnerus getuyght, een jonge Karper, die een eygentlijcke tongh van gestalte, afgescheyden van 't gehemelte, twee vingers breedt in de mondt hadde, even als in de viervoetige Dieren, soo ten opsicht van selfstandigheydt, als smaeck, gesien te hebben. Of hy tanden heeft, en waer die geplaetst zijn, dewijl de mondt van binnen gladt, en effen, soo met het gesicht als gevoel, sich sichtelijck, en tastelijck vertoont, is by verscheyde geleerde Mannen in dispuyt; onder dese voornamentlijck Rondeletius, die seght van geen, Bellonius, en Gesnerus daer-en-tegen dat hy getant is, maer verschillen in de standtplaets van dien. De Karper heeft in 't hooft ontrent de tongh, een witte harde steen, van groote als een kleen Penninckje, of wat grooter, dese levendigh van hem genomen, en tot pulver gestooten, soude de kracht om het bloeden te stelpen, verborgentlijck in sich hebben, van gelijcke, als men het bloedt op den steen noch geheel zijnde maer neer laet vallen: sy betoont oock een groote kracht om het graveel af te drijven; in de mondt bevat, doetse de zood in de maegh ophouden, en neersitten. De stant, 't getal, en de hoedanigheydt van binnen, kuwen, ja des gantschen lijfs (alsoo dese Visch al te gemeen, en by ons te wel bekent is) sal geen beschrijvingh vereysschen. Hy is met groote, breede vaste schobben over het geheele lijf gedeckt, van welcke hy by Athenaeus de naem van Lepidotis heeft; Bellonius gelooft, datse soo vast gehecht zijn, datter een steen, sonder te quetsen op af-stuyt. Dese Karpers zijn onderscheydelijck in standt van groote. Haer gemeene verf helt na 't goutgeel. Sy hebben ten aensien van andere Visschen veel bloedts in haer, een middelbare blaes, roodtachtige lever, daer een zwartachtige galblaes aenhanght, heel vette darmen, en een groote milt. Groeyen gemeenlijck tot de vijf, of ses pont in zwaerte. Jovius verhaelt, datter in 't Meer Lar van twee hondert pondt ghevonden worden. Van sijn plaets stemmen de Schrijvers niet over een, Plinius maeckter een Zeevisch af, Oppianus een Strandtvisch, Aristoteles stelt hem onder de Reviervisschen, Aelianus, dat hy oock in den Donau gevangen wordt, Dorion plaetst hem met dadelijcke waerheydt onder de Revier, en Meervisschen. Sy loopen ontrent de Sonnestillestandt, in de schaduwachtige hoolen van de Luciniaensche Rotzen, die dwars over den Oever van het Meer Lar, (in welcke sy, als gezeyt is, ongelooflijck groot worden, dat mense met geen netten kan vangen, maer daer door heen breecken, insgelijcks de Trutten, of Voorns van 100 pondt, de Bulbaren van 200) tegen het Eylandt, en die kristallijne Euripis, van Celicius Plinius beroemt, ghelegen zijn. In de Meeren van de Allobroges, worden oock heel groote gevonden. Men besluytse dickmael in Vijvers, en werptse in Poelen, en staende Wateren, daerse