Van de Cariocatacte, eensame Musbicker of Merl.
DEse Vogel is alsoo genaemt om dat hy met niemandt van sijn geslacht, dan in de teeltijdt verkeert, Gesnerus, Nyphus, en Alvorandus seggen, dat 't de derde Merl van Aristoteles is, by de Romeynen Dreckmerl genaemt, (soo wy Albertus gelooven) om dat hy sich in de Dreckhuysen hout. Hy is een weynigh kleynder als een Merl, gantsch zwart, met een langachtigen beck, een weynigh gekromt, het hooft na proportie van 't lichaem kleen, boven plat, en aen de zijden zwart, namentlijk ontrent de oogen, en ooren; onder aen den hals is hy blauw geverft. Het Wijfje is geheel donckerverwigh, en aen de borst met geele plecken gesprenckelt, zijnde het Manneken geheel ongelijck. Aristoteles heeft geseght, datse in de klippen, en Testis, dat is schelpen, en niet Tectis, dat is daecken, want den inhoudt van 't Griexsche woordt Keramion beteeckent een aerden vat, of schulp, haer woonplaets houden. Albertus getuyght, datse haer in de muuren by andere Musschen voegen, en met haer om de kost uytvliegen. Gesnerus datse in de duynrotzen ontrent het Meer Lar nestelen, en met geen andere Vogels verkeeren. 't Is een singende Vogel, en wordt te Milan, en Geneve om sijn sangh voor groot geldt verkocht. Die Bellonius beschreven heeft, is van dickte als den Snep Ilias, ende heeft eenighsints de gedaente des Nachtegaels, sijn beck is rondtachtigh, wit, en scherp, en aen't eynde zwartachtigh, de vederen onder den borst dadelverwig, met plecken gesprenkelt; de rugh aschgrauw, goutgeel gevlekt, de voeten den Snep gelijck, den staert ros als den Nachtegael, dien terstont als hy uyt 't nest genomen wordt verandert, de schoonheyt van sijn verwe onderscheyt hem van het Wijfken. Sy nestelen in eensame klippen, en worden selden op de vlackten, of velden gesien. Hy houdt sich op sekere tijden des Iaers onder de daecken. Singht by nacht soo wel als by daegh, en voornamentlijck by de kaers. Franciscus Koning van Vranckrijck hield' soo veel van sijn sangh, dat hy geen andere Vogel wilde hooren singen, en nahouden, als dese alleen.
Sijn gelijckslachtige Vogel is dese, welcke de Hooghduytsche Steenrotelle, of Blauwvogel noemen, hy is uyt 't geslacht van de Exsters, heeft oock een steen harde beck; niemandt heeft oyt een geheel blauwe Merl gesien; hy is van groote als een Spreuw, aen de borst, buyck, en lendenen blauw. De beck anderhalve vinger langh, doncker onder de neusgaten, beneden met een haeck, boven kromachtigh, de onderste gemeenlijck overdeckende. Hy onthoudt sich in de hooghste oneffene Sneeklippen, in Creta, Cytarea, Corcyra, Zazyntus, Cubea, en ontrent de Revier Athesis. Hy nestelt in afgesonderde eensame plaetsen, ende leydt sijn Ionghen, om die van de Steenbocken te bevrijden, heel laegh in de holen. Hy heeft een seer gladde, aengename, ende lieflijcke stem, die in 't singen seer vermaeckelijck is om te hooren: in het midden van de nacht opgeweckt zijnde, singht hy op het roepen, en aenlocken met een heldre stem: voor den Herfst verandert hy met sijn verf oock sijn stem; met uytgespannen vleugelen by sich selven mommelende, bedenckt hy nieuwe wijsen, en vergeet de oude niet. Sijn verf wordt ontrent de Winter uyt den blauwen zwart, en verandert ontrent de Lente wederom in sijn oude gedaente. Volwassen zijnde, ofte eenmael uyt het nest gekomen, en tot de vlucht gewent, wordt door geen list, of loosheydt ghevangen. Heeft oock de manier als andere Vogels om naer de oogen der Menschen te picken, onthout een dingh soo wel, dat hy der veel met het drayen van de keel, en stem aenwijst; soo dat sijn gesangh soo heerlijck is, dat hy daer door allenthalven beroemt, en vermaert is, en van groote Heeren, en Vorsten gekocht, en in haer Hoven begeert wordt: te meer om sijn leersaemheyt, want wat hem voor gefluyt, of anders voorgequeelt wordt, bootst hy terstont seer eygentlijck na.
Tot dit geslacht behooren oock de Ros-merl, de uytlantsche, ende gelijckslachtige