Van de Uyl, en Valck.
OM de gedaente, verwe, vederen, en hoedanigheden des lichaems van den Uyl te beschrijven, behoeven wy ons (als yeder kennelijck zijnde) niet op te houden. Dese Vogels zijn in groote des lijfs, en gestalte onderscheydelijck; gelijck daer oock zijn de Nacht- en Rans-uylen. De Nacht-uyl onthoudt sich in Wildernissen, is gewapent met een kromme nebbe, ende heeft onder alle Vogelen de grootste oogen, hebbende geen gesangh, ofte geluydt over sich daer yets van geoordeelt kan worden, maer een ysselijck getier, en schrickelijck geschrey; leeft van den roof der Dieren, die des nachts hier en daer over 't aertrijck, en elders loopen, als Muysen, en andere kleene Ongedierten. Somwijlen vanght, en verslint hy oock wel Hasen, Vossen, Dassen, en wat dies meer; des daeghs verberght hy hem in holle Boomen, duystere gaten, scheuren, hollen, spleeten, ruyghte der wildernisse, en woeste onreyne plaetsen: want des daeghs van andere Vogelen gesien wordende, vallen sy op hem aen, de veeren uyt sijn lijf pluckende. Hierom is 't dat de Vogelaers dese in haer garens gebruyken, om door deselve andere Vogels te vangen; somwijlen tot dien eynde den Uyl op een Boom wiens tacken sy rondtom met Vogel-lijm bestrijcken, vast bindende, dan komen de andere Vogeltjens om hem te bespotten, op de tacken sitten, raecken aen 't lijm vast, en worden alsoo gevangen. De Rans-uylen zijn soo groot als een Kat, vangen, en eeten oock Ratten, en Muysen. Als den Uyl met andere Vogels kampt, en vecht, gebruyckt een bysondere vondt, want als daer veel op hem aenvallen, soo valt hy op sijn rugh, sich in malkander treckende, beschermt hem met sijn voeten, en nebbe; den Havick daer ontrent zijnde staet hem by; als of dien door bloedtverwandtschap, of een andere Sympathische beweginge, met hem in vriendtschap verbonden was, en helpt hem getrouwelijck strijden.
De Uylen in 't gemeen onthouden haer voornamentlijck hier te Lande in de gaten van groote Gebouwen, oude Ruinen, Kerken, en andersints: tegen regen maken sy veel geschreeuw. Zijn vyanden van Byen, Wespen, Harnussen, en Bloedtsuygers. Nigidius getuyght, dat den Uyl des winters sestigh dagen slaept, en negenderley geluydt maeckt. Den Nacht-uyl vet zijnde, wordt somwijlen gegeten, sijn vleesch soude een aengename smaeck hebben, wel gekoockt, ofte toebereydt zijnde. De gebrande oogen des Nacht-uyls, souden oock plaets in de Genees-konst hebben, en tot een suyverende remedie voor seere ooghen dienen: de assche van sijn kop, en daer een salfken van gemaeckt, verdrijft de steeckte des mildts.