Van de Kraen.
DE Kranen haer gedaente ons allen eenighsints bekent zijnde, door dien sy in alle plaetsen, de meeste oorden des Werelts doorzwevende gesien worden, zijnde ghemeenlijck van grijse, en asch-grauwe coleur, veel van te schrijven achten wy niet nootzaeckelijck.
Venetus, na dat hy den gemenen, en gewoonelijcken Kraen met het voorste deel ter zijden zwart, en voor wit, den hooft-top met een roode pleck zwart, en voorts het overige asch-grauw afteeckent; behalven de groote pennen van de vleugels, en die achterwaerts na den staert gaen, welcke blinckende, en ghekrult zijn; den strot of luchtader wordt geheel in 't vleesch ontrent het borstbeen ingehecht, hier door is 't datse sulcken geluydt maecken, en soo verre konnen gehoort worden; haer hals is tweemael negen duym langh. Soo verhaelt hy veel geslachten der selfder, welcke hy in Tartarien ghesien heeft, waer van sommige met zwarte vleugels, andere witte, die de vederen met goutverwige oogen besprenckelt waren, dese kleen, en met lange vederen roodt, en zwart geverft zijnde, versien; daer zijn oock groote, met roode, en zwarte ooghen, uyt den grijsen asch-grauw, gheverft: in Cuba tweemael soo groot als onse gewoonlijcke zijnde. In America, heeft Columbus roode gesien.
Datse door de geheele Werelt gesien worden, is uyt begeerte van de warmte; ontrent de Revier Hebrus, Strymon, en Cnister zijnse met groote meenighten, uyt Thracien alwaer sy haer onthouden, steecken sy over na Lybien: in Egypten, en Ethiopien overwinterense, na het seggen Aeliani. 't Geen Plinius van de Pygmeen, of Dwergen schrijft, datse geen rust van de Kranen hebben, dan alleen op dien tijdt, alsse van daer na een ander Landt vervliegen; van gelijcken Munsterus, de Pygmeen worden maer drie span langh, het is altoos Somer in haer Landt, sy rijden op Bocken, en Geyten, gewapent zijnde, in het Voor-jaer bestormense de Kranen-eyeren, en dooden haer Iongen, op datse de overhandt niet souden krijgen, en sy selfs gedwongen worden voor hun 't Landt te ruymen; zijn niet anders dan verdichtsels, en beuselinghen. Haer spijse zijn Koorn-vruchten, en Kruyden. Worden tot geylheyt ontsteecken, alsse tegen de windt na het Westen vliegem; paren met deWijfkens op de wijse als de Musschen, en niet huyckende als de Hennen. Zijn gewoon twee eyeren te leggen, tusschen welke somtijdts een steen gevonden is, 't welck Albertus eenige Iaren na een alsoo bevonden heeft. De maniere van haer kippen is tot noch toe van niemandt beschreven.
Haer ouderdom wordt gemeenelijck bepaelt met de acht Iaren. Leonicus Thomaeus heeft'er een veertigh achter-een-volgende Iaren in sijn Huys opghevoedt. Aristoteles getuyght, dat haer veeren in de ouderdom zwart worden.
Dese Vogels hebben groote liefde tot malkanderen, soo in haer vlucht als nachtwaecke, bysondere getrouwigheyt betoonende. In 't vervliegen stellen sy een heyr-voerder die de voortocht heeft, en de wegh kent, voor aen, den Ouden achter, en de Iongen in 't midden, maeckende een driehoeck met het spits na voren, alsse tegen de windt op te vliegen gedrongen zijn, om de selfde te breecken, met de vleugels de lucht klovende; somwijlen treckense sich oock wel in een rondte te samen. Sy houden by nacht goede schiltwacht, want een van haer de wacht houdende, neemt een steen in sijn opgetogen voet, op dat hy door het ontvallen van dien, hem de slaep overvallende, terstont wederom ontwaeckt; en wanneer dese sijn waecktijdt verlopen is, maeckt hy met geschreeuw een ander wacker, die in sijn plaets treedt, en alsoo voort na tijdts-verloop.
Sy hebben tot haer Iongen soo vierige liefde, dat men tot Delft gesien heeft dat het Manneken het Wijfken met een diepe wonde doorwonde, om datse de Ionghen van hem wilde aftrecken.