Van het Hart.
HEt Hart is een snel dier, met geelachtigh hayr bekleedt. De hals is langhachtigh, en de neus een weynigh opwaerts gekromt: de spieren van de hooft-slapen zijn teer en zwack: de kaeckebeenen zijn wederzijds onder en boven met vier tanden om de spijs te malen, versien, en behalven dese noch twee andere groote, die in 't Hart grooter als in de Hinde zijn. De oogen zijn groot, en 't voorhooft onder alle andere beesten met zware getackte hoornen gewapent. Dese hoornen komen in de tweejarige eerst enckelt te voorschijn; in de driejarige wordense in tween geklooft; in de vierjarige in drien, en soo rijst met den ouderdom voorts het getal der tacken tot haer seste jaer. De beenen zijn heel dun, en de klauwen geklooft. Het teel-lidt is zenuachtigh en de staert kleyn.
De Harten worden in veel Landtschappen gevonden, doch in Schotlant siet mense seer groot van gestalte, en in groote menighten weyden. Sy soecken haer kost van het gras en andere kruyden. Sy weyden by na den geheelen dagh, behalven op den middagh, als de Son seer heet schijnt, schuylen sy onder de schaduwe.
De Harten bereycken een hoogen ouderdom, die tot het getal van eenige hondert jaren van de Natuurkundige uytgereckt wordt.
Sy zijn seer vreesachtig, en in't vluchten rusten sy somtijdts, tot dat hy, die haer vervolght, nadert, en dan vluchten sy wederom voort. Sy gebruycken oock een sonderlinge snedigheyt in het bedriegen der jachthonden: want sy zijn gewent, soo Budeus verhaelt, als sy sien datse met heftige en snedige vervolgers te doen hebben, in 't ronde te loopen: daer na heftiger gedrongen zijnde, de stallen van de gemeene Hinden en de verblijf-plaetsen van andere Harten te soecken, en haer onder de gemenen hoop te verbergen, ofte schieten eenige afwegen in. Daer na rusten sy tusschen beyden, wijl de honden de voetstappen nasnuffelende van haer eenighsins afraecken. Als nu de snedige reuck der honden dit bedrogh overwint, begeven sy haer tot andere behulp-middelen: te weten, datse eenighsins in haer eygen voetstappen wederom loopen, daer na verscheyden kringen maken, en die soo verwart als 't mogelijck is, en dan weder heel snel en ver voortloopen.
De hoornen worden van haer somtijdts verwisselt, en op dien tijdt verbergen sy sich op afgelegene plaetsen, en gaen alleen des nachts haer kost en onderhoudt soeken: wanneer nu de hoornen wederom tot een matelijcke groote uytgewassen zijn, laten sy die, om eerder hart te worden, van de Son beschijnen, en als sy met het wrijven en stooten tegen de boomen niet gevoelen, datse haer pijn aendoen, komen sy weder aen den dagh.
Wanneer dat de Harten over een water willen, om andere weyden te soecken, soo doense dat met geheele troepen, en een wonderlijcke ordeningh, want sy zwemmen al te mael achter malkanderen, en de achterste leggen de hoofden op de billen van de voorsten, en wanneer de aldervoorsten, die geen steunsel heeft, moede begint te worden, gaet hy achter aen, dit duurt soo langh met dese afwisselinge tot datse over zijn. Haer hoorns gebruycken sy in plaets van zeylen, maer door de bewegingh der voeten roeyen sy haer selven voort. Sy begeven haer oock niet te water dan als het stil weer en de windt goedt is.
Hoe wel de Harten voor de sachtmoedighste ende schroomachtighste dieren vermaert zijn, soo bespeurtmen nochtans somtijdts aen haer een onvertsaeghden woestheyt, te weten, wanneerse door de honden bedremt zijn, of als sy beginnen tochtigh te worden, 't welck gemeenlijck in 't laetste van de maendt Augustus geschiedt, loopense vry van haer selfs op de menschen toe.
De Harten zijn snel ter loop en uytnement in de sprongh, sulcks getuyght de plaets omtrent Franckfort, die daer noch