spraeck of eer 't geluyt, heeft weynigh gelijckenisse met eenige bekende tael: het is nochtans soo leersaem dat sy 't in weynigh tijdts het teken des kruys hebben leeren maken. Hierom heeft men in Vranckrijck met verscheyde Godt-geleerden en Geneesmeesters geraedtpleeght, of men dit wanschepsel het Doopsel soude mogen geven. By slot-vonnis is vast gestelt, en voor goet gevonden, dat men 't, indien 't mogelijck was, noch vier maenden in de Christelijcke Religie soude oeffenen, en soo men merckelijck bevondt dat het tot verdere kennisse en reden gebracht wiert, dat men't dan onbeschroomt soude mogen Doopen.
Het tweede wanschickelijck monster, hoe wel niet door een ander levende schepsel ter Werelt gebracht, maer uyt het water tevoorschijn gekomen, hebben wy om sijn uytnemende en seltsame misgestalte niet willen voor by gaen. Het is in het jaer 1496 in de Rivier den Tijber binnen Romen gevonden. Sijn hooft was als dat van een Ezel: de rechter handt gelijck als een Oliphants voet, en de lincker als een Menschen handt. De rechter voet vergeleeck sich met die van een Os, maer de lincker met die van een Griffioen. De buyck en borsten waren die van een Vrouws-persoon gelijckformigh: De armen, voeten, en hals met vischschelpen beset. Achter aen de billen vertoonde sich een hooft gelijck van een oudt man, en naest het selvige ontsprongh noch een schrickelijck Draecken hooft. Van dit monster zijn by de Geleerden van die eeuwe verscheyde beduydenissen, die doch meest op de Roomsche stoel gepast worden, in het licht gebracht.
By na ontelbaer is het getal der oorsaken, waer door de monsteren en wanschepselen voortgeteelt worden; want de natuur op veelderley wijse, om 't werck der voort-teelinge tot sijn hooghste volkomentheyt te brengen, verhindert en afgeschrickt wordt: Wy sullen echter tot nader en klaerder onderricht de voornaemste op tellen. Ten eersten: De zwackheyt van de fatsoenerende kracht der ledematen, het zaet aenhangende, hier door onstaet het dat, wanneer de deelen des vruchts niet net en onderscheydelijck konnen gefatsoeneert worden, de selve onordentelijck vermenght blijven, of een ander gedaente aen nemen. Ten tweeden: De stercke inbeeldinge des Moeders, soo wel in de tijdt van de versamelingh, als in de eerste maenden van den dracht, gelijck sulcks met voorbeelden en bewijs-redenen bevestight wordt. Ten derden: De groote overvloet, ofte te kleynen voorraet van zadelijcke stoffe tot een bequame vrucht van nooden. Ten vierden: De vermengingh van vreemde zaden, waer door de monsters, de welcke ten deelen dese, en ten deelen gene soorte of gedaenten uytdrucken, ter Werelt gebracht worden: Maer boven al munt uyt de toorn des Alderhooghsten, soo wel over besondere persoonen als geheele Landtschappen ontsteken, want indien men dusdanige wonder-wercken des Heeren nauwkeurigh doorsiet, soo bespeurt men dat veeltijts dese monsters en wanschepselen yets besonders voorbeduyden, of tot een merckelijcke straffe van den Hemel neder gesonden worden.
Eynde des Eersten Boecks.