Van de Finnen en Laplanders.
FInlandt schijnt sijn naem van fijn of schoon landt verkregen te hebben, om dat het ten aensien van Sweeden, een vermakelijcke, lustige en vruchtbare lantsdouw is: 't heeft eertijts de eernaem van een Koninghrijck gevoert, doch is nu ter tijdt in een heerlijckheyt, den kroon Sweeden onderworpen, verandert.
De Inboorlingen zijn sterck en kloeckmoedigh, tot koude en ongemack boven andere Natien seer wel gewent.
Haer kleedingh, van wegen de koude en straffe gelegentheyt des landts, bestaet uyt vellen van wilde dieren, meerder om het lichaem voor de koude te beschermen, als tot cieraet gefatsoeneert.
Sy zijn in 't gemeen goede krijghs-luyden, indiense door bequaeme Bevelhebbers in de oorloghs-kunde geoeffent worden, waer van sy in vorige tijden en noch hedendaeghs merckelijcke proeven getoont hebben. Sy bevlijtigen sich dagelijcks in 't jagen der wilde dieren, en op dat sy hier in door de overvloedige sneeuw niet belet souden worden, binden sy lange effene houten, die voor boogh-wijs gekromt, en onder met het vel van een seker gedierte bekleedt, onder de voeten: Hier mede weten sy de toppen van de hooghste bergen en klippen met een groote raddigheyt te beklimmen, om alsoo het wildt in de vlucht na te ylen, of uyt sijn schuylplaetsen op te jagen.
Haer levens onderhoudt bestaet uyt sobere en rouwe spijse, voornamentlijck van visch in de Son gedrooght zijnde bereydt, en voldoen hier mede de nootsakelijckheyt van de natuur, ontvreemt zijnde van alle overdaet en gulsigheyt, waer door sy gemeenlijck een hooge ouderdom bereycken.
De Finnen konnen van wegen haer woesten aert, en onghemaniert leven zwaerlijck tot de oeffeninge van de Euangelische godsdienst gebracht worden: want d'afgodery en superstitieuse traditien der voor-Ouderen seer diep onder het gemeene volck ingewortelt is.