Van de Nieuw-Nederlanders.
DE Nieuw-Nederlandtsche Wilden, nu Nieuw-Jorcksche genaemt, (om dat Nieuw-Nederlandt door last van de Hertogh van Jorck, den 8 September 1664 van de Engelsche verovert wierdt,) zijn ten aensien van de Provincien en landtstreecken diese bewoonen, onderscheyden: De voornaemste zijn de Manhatansche, Staten-Eylandtsche, Esopische, Macquasen, en Mincquasen, &c.
De Mannen zijn middelmatigh van gestalte, wel gemaeckt en sterck van leden, kastanie-bruyn van verwe, maer de Vrouwen blancker en korter van maecksel. Beyde sterck van lichaem, plat van achter-hooft, want het hooft wordt van de geboorte plat geduwt, op datse op een planckje, 't welck haer voor een wiegh verstreckt, wat gemackelijcker souden leggen.
Dese Wilden gaen meest naeckt, behalven datse de schamelheyt met een duffelse lap bedecken, en het naeckte lijf met combaersen, groene of witte deeckens, of vellen van dieren, gelijck met een mantel omhangen. Sommige dragen gevronste koussen van omgesoomde duffels, en schoenen sonder soolen van harte-leer gemaeckt.
De Vrouwen bestrijcken het hayr met beere-vet, en bestroyen 't met menie. Sommige staet het hayr als varckens-borstels recht op; sommige is 't halve hooft kael geschooren; andere behouden aen beyde zijden lange nederhangende ghevlochten locken. Het hooft is met een slange-vel, of root geverfde harte starten, aen de welcke by veele een kalkoens veder gehecht is, verciert. De voornaemste Vrouwen gebruycken een voorhoofts-spansel van wit en zwart zeewant door malkanderen geregen. Door de ooren zijn zeewants pijpen geboort, of nederhangende juweelen van zeewant gemaeckt, en canoen of schuytjens gelijck. Het aengesicht is met roode, witte en zwarte verwe verscheydentlijck beklat.
De Vrouwen brengen haer vrucht met weynigh smerte ter wereldt, zijnde een yeder haer eygen vroet-moer, en gaen, sonder van yemandt vergeselschapt zijnde, in het bosch, ofte op een eensame plaets, verlost zijnde, wasschen haer en het jongh-gebooren kindt met water af, of by gebreck van dien gebruyckense hier toe des Winters de gevallen sneeuw, en brengen het den Man met den eersten t'huys. De navel wordt met een nooten-bladt versorght, en 't kindt op een planckje, daer wat oude prullen onder zijn, gebonden.
Om te visschen gebruyckense canoen of schuytjens, gemaeckt uyt een stam van een boom, door 't vuur uytgeholt zijnde.
Haer wapenen placht pijl en boogh te zijn; by verscheydene wordt een klop-hamer soo van hout als yser gevonden; maer door de Hollanders en Engelsche zijnse tot het gebruyck en kennisse van snaphanen, kruyt en loot gebracht: alsoo datse met dit mes, dat wy door sucht van koopmanschap en excessive winsten in haer handt gegeven hebben, ons nu en dan beoorlogen.
De Mannen nemen de jacht, 't visschen, en den oorlogh waer, maer de Vrouwen hacken 't hout, bouwen 't landt, planten mays, en versorgen het huys-werck, en moeten den Man, wat buyten jacht, visscherye, en oorlogh is, ten dienste zijn.
De Mannen zijn over haer Vrouwen seer jaloers, en nemen daerom de selve nauwkeurigh in acht, op dat haer nest niet vuyl gebroeyt en worde.
Men bespeurt by haer weynigh gods-dienst; doch belijden evenwel dat 'er een is die Sackemachi genaemt wordt, en geen quaet doet. Sy vreesen den Duyvel seer, diese Manitto of Menetto noemen, doch sy vereeren hem met geen uytterlijcke ceremonien gelijck als die van Africa doen: nochtans wordt hy in zwaerwichtige saecken, en ten tijde van oorlogh op dus danige wijse om raet gevraeght: Wanneer veel Wilden van alle kanten vergadert zijn, en Kintecayen, dat is, danssen en springen, soo valt 'er een suysebollende en half zwijmende neder, en schuymbeckende veel