| |
| |
| |
II
Na het hoofdstuk “Het gekkenhuis” in Het Land van Herkomst, waarin du Perron de vreemde
atmosfeer van het kasteel van Gistoux heeft weergegeven en na de zeer exacte beschrijving van Vestdijk,
lijkt het me overbodig dit zonderlinge landgoed nogmaals te beschrijven.
Ik had nooit een kasteel betreden, als ik het zo zeggen mag. (In België noemt men “kasteel” elk
buitengoed van een zeker aanzien en een zekere uitgestrektheid.) Wel had ik in mijn jeugdjaren, toen mijn
ouders in de zomer op het land verbleven, een kasteel van uit de verte gezien, namelijk het kasteel van de
baron V... Ik liep er soms langs met een groot ontzag. Alle toegangen waren streng “verboden”.
Dit kasteel leek me toen een soort droompaleis, een oord voor wonderen en sprookjes, kortom “het
kasteel”. Zijn prestige werd nog verhoogd door het feit dat de kasteelheer de reputatie had van een
onwaarschijnlijke zonderling, die gekleed was met een blauwkatoenen vestje en winter en zomer een
strohoed droeg. Hij leefde in de grootste afzondering, zelden kreeg men hem te zien, ofschoon hij burge-
| |
| |
meester was. Zijn correspondentie werd, naar het heette, door een secretaris geschreven met driekleurige inkt, op een
oud en kostbaar papier. Verder werd verteld dat de baron in een van de talrijke ongebruikte kamers van het kasteel
een paar honderd oude schoenen bewaarde. Hij had ook een ondergrondse gang laten bouwen, langswaar hij van uit
het kasteel de kerk kon bereiken, maar die gang was onvoltooid gebleven zoals alle bouwwerken die hij ondernam...
Stop! ik schrijf ten slotte geen jeugdherinneringen. Ik wou alleen maar zeggen dat in de verbeelding van de knaap die
ik toen was, het begrip “kasteel” een vorm had aangenomen, die nooit meer zou gewijzigd worden.
Toen ik dus op een mooie voorjaarsdag het kasteel voor de eerste maal zag, was ik zeer teleurgesteld. Ik
had reeds kiekjes ervan gezien, en ik kon het onmogelijk herkennen. Eens te meer bleek hoezeer een
foto de werkelijkheid kan misvormen. Gekiekt gaf het de indruk van een zekere grootheid, althans wat de
afmetingen betrof, maar als men er werkelijk vóór stond, was de indruk geheel anders. Het was niet
groots, niet indrukwekkend en ook niet liefelijk noch riant; het leek evenmin somber en onherbergzaam
als sommige oude burchten. Met veel goede wil was het wel een kasteel, maar met iets onechts, iets
karikaturaals. Ook het park was geen eigenlijk park,
| |
| |
meer een grote verwilderde tuin. Toen ik naderhand vernam dat het toebehoord had aan een adellijke familie in
verval, waarvan de laatste vertegenwoordiger een geesteszieke zonderling was, bleek de indruk die het gebouw en
het park op mij maakten gemakkelijk te verklaren. Dat het kasteel voorbestemd was om andermaal een gekkenhuis te
worden, zoals du Perron het noemde, lag dan ook voor de hand.
Van het jaar 1928 af tot aan de dood van du Perron's moeder ben ik herhaaldelijk op het kasteel te gast geweest en ik
heb er zowat al de personen ontmoet die in het “gekkenhuis” een rol speelden. Natuurlijk herinner ik
me niet meer alle personnages die in de operetten en de drama's die in het kasteel om de beurt werden
opgevoerd, optraden: ze waren te talrijk.
Du Perron had niets van een kasteelheer. De kasteelvrouw was mevrouw du Perron, zijn moeder. In Het
Land van Herkomst heeft du Perron voldoende aangetoond hoe moeilijk het samenleven met zijn moeder
voor hem is geweest, vooral in de laatste jaren van haar leven. Als zoon, zag hij natuurlijk de zaken niet
op dezelfde manier als een buitenstaander, en de toestanden op het kasteel waren voor een gast of een
bezoeker nog veel karikaturaler dan du Perron ze heeft uitgebeeld. Niet alleen zijn moeder, maar ook de
indische atmosfeer die zij te Gistoux
| |
| |
had doen herleven, kon hij niet met de nodige objectiviteit beoordelen, en dat die atmosfeer voor een buitenstaander
onbegrijpelijk moest zijn, zou hem ten zeerste hebben bevreemd. Want behalve een “gekkenhuis” was het
kasteel van Gistoux nog iets anders: een nederzetting van een volgens geheel andere begrippen en
opvattingen levend gezin, dat zich volstrekt niet aan de zeden en gewoonten van het nieuwe land kon
aanpassen. Het is eerst na de lezing van de zo typische herinneringen uit een indisch familieleven,
Vergeelde Portretten van E. Breton de Nijs, dat ik iets meer van die zaken heb begrepen. Het is volstrekt
niet zeker dat wanneer dezelfde personen, wier gedraging in een vreemd land zo abnormaal leek, op Java
hadden blijven wonen, hun woning aldaar het aspect van een gekkenhuis zou hebben aangenomen.
Zeker is het evenwel dat toen het gezin tijdelijk in een hôtel in het centrum van Brussel een onderkomen
zocht, het de atmosfeer van Gistoux zozeer deed herleven, dat ook dáár, waar men uiteraard aan
zonderlinge toestanden gewoon is, de aanwezigheid van die vreemde nederzetting niet alleen verbazing,
maar een zekere ontzetting verwekte.
Ik moet nu wel even op du Perron's moeder terugkomen, want zij was de spil waarrond het leven van het
kasteel draaide. Nooit heb ik iemand gekend die,
| |
| |
zoals mevrouw du Perron, leefde in een wereld die zij zelf had geschapen en die voor anderen ontoegankelijk was.
Dit fenomeen heeft niets te maken met egoïsme. Alles had voor haar een ander uitzicht, een andere betekenis dan
voor haar omgeving. Daarvan was zij zich natuurlijk niet bewust en zeer te goeder trouw meende zij dat de anderen
niet wilden zien wat haar zo duidelijk voor de ogen stond. Vandaar die vele tragische en gekke conflicten.
Het kasteel van Gistoux met zijn talrijke vertrekken, het park, de moestuin, de chauffeurswoning, het personeel, de
bezoekers en de gasten, het vormde een complex dat haar verbeelding van uit Java in het kalme Waalse dorpje
Gistoux had overgeplaatst. Zij praatte daarover in een zonderling Nederlands, waarin de meest gebruikelijke
woorden door Franse termen waren vervangen, als om aan te tonen dat de verplaatsing van haar overzees domein
naar het europees continent een aanpassing aan sommige specifiek-Belgische toestanden noodzakelijk maakte. Zo
werd bijvoorbeeld nooit van het “kasteel” gesproken, het was altijd “het château”. Werden er
konijnen aangekocht, dan heetten die “de lapins”, meestal “de lapins van het château”. Het
gebeurde wel eens dat er een onweer uitbrak boven Gistoux; dan kreeg dit gewoon natuurverschijnsel de
vreemde benaming “orage-weer”, blijkbaar in verband met
| |
| |
zijn speciaal Belgische eigenschap. Al de inwoners van het dorp die met de arbeid in hun onderhoud voorzagen,
zowel de landbouwer als de smid, zowel de bakker als de loodgieter, werden door haar “ouvriers”
genaamd. En zo met vele zaken. Die manie verleende aan haar conversatie een eigenaardig,
humoristisch karakter. Zolang zij zich met iemand kalm onderhield, was elk misverstand uitgesloten, maar
wanneer zij tegenover een of ander Nederlandssprekend lid van het personeel de stem verhief en het
onderhoud in een hooglopende ruzie ontaardde - hetgeen nog al eens gebeurde - geraakte zij verward in
al die vreemde woorden en uitdrukkingen en was de indruk tegelijk pijnlijk en hoogst komisch.
Aan de andere kant waren de gekke toestanden op het “château” ook grotendeels te wijten aan de
onmogelijke mentaliteit van het personeel, voornamelijk van het vrouwelijk personeel, dat door du
Perron's moeder in dienst genomen werd. Dit gold niet zozeer voor de keuken- en kamermeiden, meestal
meisjes uit de streek, die in kunde en plichtsbetrachting wel ongeveer op hetzelfde peil zullen hebben
gestaan als soortgelijke gedienstigen in andere kastelen van de omtrek. De rare mentaliteit was vooral de
eigenschap van de “hogere” bedienden, die, als gouvernante, gezelschapsdame, masseuse of
dergelijke in dienst werden genomen onder de meest curi-
| |
| |
euze omstandigheden. Meestal kwamen die dames uit het buitenland en hadden een vrij avontuurlijk leven achter de
rug. Zij hadden een zekere allure, waren vaak niet onknap, altijd rad van tong - hetgeen bij het gebruikelijk
ruziemaken een voordeel was - en over het algemeen modieus gekleed. Ik herinner mij nog enkele van deze dames,
niet bij name, want zij werden door gasten en bezoekers vooral aangeduid met gracieuse omschrijvingen: “de
mooie Oostenrijkse”, “de dame uit Bénosèr”, “de blanke slavin” en dergelijke. Enkele
hielden het een paar maanden uit, de meeste slechts enige weken. En het vertrek gaf altijd aanleiding tot
dramatische tonelen met veel tranen en zenuwcrisissen, verwensingen en bedreigingen.
Met dit alles was mevrouw du Perron zeer hulpvaardig en het is buiten twijfel dat sommige van die
internationale gelukzoeksters van haar goedhartigheid misbruik hebben gemaakt. Dit lag inderdaad voor
de hand, gezien de lichtgelovigheid waarvan du Perron's moeder op elk gebied blijk gaf. Voor elke vorm
van geloof en bijgeloof was zij vatbaar, voor alles wat op occultisme, spiritisme of waarzeggerij geleek,
was zij te vinden. In Het Land van Herkomst schrijft du Perron: “mijn moeder vond mijn vrienden
gek”. Dit belet niet dat zij die vrienden met zachtheid en welwillendheid behandelde. Haar culi-
| |
| |
naire kundigheden waren groot en wanneer bij ene of andere feestelijke gelegenheid een rijsttafel werd bereid onder
haar toezicht, kon men er op aan dat het in orde was.
De meeste gasten kregen haar niet vaak te zien; zij trok zich meestal in haar vertrekken terug. Toch gebeurde het dat
zij aan het gesprek kwam deelnemen en dan kon zij bizonder vriendelijk zijn. Ik denk hier aan sommige warme
zomeravonden: door de openstaande ramen hoorde men in de verte het eentonig geroep van de boomkikkers, de
gramofoon speelde javaanse muziek en liederen van Reynaldo Hahn, er werd wijn gedronken en veel zoetigheid
gegeten, alles was één vriendelijkheid, één hartelijkheid... Na het “orage-weer” van de dag, leek het wel
een avond uit de bekende tempo doeloe.
Hoe du Perron in dit onwaarschijnlijk onrustig milieu kon werken is mij steeds een raadsel geweest. Zoals
alle schrijvers die iets te zeggen hebben, had hij geen bizondere omgeving, noch enig esthetisch decor
van node om te werken. Maar het tegendeel kan toch niet, zou men denken, voor een kunstenaar een
gunstige atmosfeer scheppen. Het is nochtans in die groteske en vaak vijandige atmosfeer dat hij
onverstoorbaar heeft gewerkt, en veel gewerkt, ik kan het verzekeren. De kamer waar hij leefde en werkte
had
| |
| |
hoegenaamd niets van een artistiek interieur: een bed, een grote kast, waarin zijn boeken verborgen waren, een kleine
schrijftafel, een paar stoelen en, op de schoorsteen, het agressief lelijke borstbeeld, stijl Second Empire, van de
gedecolleteerde dame, waarvan Willink de tekening maakte, die de tweede druk van Bij gebrek aan ernst illustreert.
Meer dan eens is het gebeurd, soms op de mooiste zomerdagen toen ik een grote lust had om te wandelen, dat du
Perron me zei: wacht even, ik heb nog iets te noteren. Ik ging gewillig zitten, ontstak een pijp of nam een boek ter
hand en verloor hem niet uit het oog, want het interesseerde mij zeer hem te zien werken. Hij was in die ogenblikken
werkelijk geheel afwezig en Vestdijk heeft het goed gezien toen hij schreef dat hij zich buitengewoon kon
concentreren. Ik zie hem nog zeer goed vóór mij: het hoofd rustend in de linkerhand, schijnbaar rustig, maar af en
toe zenuwachtig bijtend op de nagels. Sprekend is dan ook het portret van Van Moerkerken dat hem in die houding
voorstelt in het Multatuli-museum.
Hij zou iets noteren, had hij gezegd, en dat duurde soms een tiental minuten en ook wel eens een uur of nog langer.
Ik vond het merkwaardig, ik zou het nooit hebben gekund zo rustig door te schrijven, terwijl iemand naar me zit te
kijken. Waarschijnlijk bestond ik voor hem niet méér dan de dame op de
| |
| |
schoorsteen. Plots stond hij op en zei: ‘ziezo, nu kan ik morgen verder gaan. Wil je even horen wat ik heb
geschreven? Het is misschien niet zo kwaad.’ Inderdaad het was “niet zo kwaad”, wat ik dan
ook zei. Maar daarmede was de zaak niet afgedaan. Hij wou ook nog weten of ik niets, maar dan ook
niets, had aan te merken. Ik ben ervan overtuigd dat hij dit niet vroeg omdat hij aan zichzelf twijfelde, maar
hij was altijd zeer nieuwsgierig naar de reactie die zijn werk op anderen teweegbracht.
|
|