| |
| |
| |
De slapende Boaz
Boaz ging slapen, van vermoeidheid schier bezweken;
hij had gewerkt, de dag lang, op zijn dorsvloer; toen
had hij zijn bed gespreid waar hij het placht te doen;
Boaz sliep bij zijn korenmaten en zijn schepels.
Hij bezat, de oude man, velden met graan en gerst;
hij was, hoewel rijk, tot gerechtigheid genegen;
geen troebel water deed zijn molenrad bewegen,
en geen hels staal werd in zijn smederij geperst.
Zijn baard was 'n zilv'ren beek als dooi is ingevallen.
Hij was niet schriel als hij aan 't schoven zetten was;
zag hij op 't veld een arme vrouw die aren las,
dan sprak hij tot de binders: ‘Laat een garfje vallen.’
In wit lijnwaad gekleed, van levenswandel rein,
hield hij de rechte wegen, zijpaden verfoeiend;
gedurig naar de kant der armen overvloeiend,
waren zijn korenzakken als een marktfontein.
Hij was goed voor zijn knechts en met zijn stam eendrachtig;
hij was vrijgevig, maar hij wist waarheen het ging;
de vrouwen stelden hem boven een jongeling,
want een jong man is schoon, maar een oud man is machtig.
De grijsaard, die zijn schreden naar de oorsprong richt,
verlaat der dagen tijd voor 't eeuwig dageraden;
vlammen zijn in de blik des jongelings te raden,
maar binnen in het oog des grijsaards ziet men licht.
| |
| |
Zo sliep dan Boaz in, te midden van de zijnen;
bij molenstenen, lijkend op een bouwval, lag
een groep slapende maaiers als een somb're wacht;
en dit speelde zich af in lang vervlogen tijden.
Richteren voerden destijds Israël's stammen aan;
op de nog van de zondvloed weke en vochtige aarde
zag de verschrikte mens, die met een tent rondwaarde,
van reuzen hier en daar de voetstappen nog staan.
Zoals eens Jacob en ook Judith heeft geslapen,
onder een blarendak, zo rustte Boaz hier;
en zie, de hemelpoort ging open op een kier
en tot zijn luikend oog kwam een droom neergevaren.
Die droom deed Boaz zien een aan zijn buik ontstegen
eik, die tot in het blauw des hemels stond ontbot;
daarlangs klom een geslacht, als schakelen geregen;
een koning zong beneden, boven stierf een god.
Toen deed de stem van Boaz' ziel zich zuchtend horen:
‘Hoe is het mogelijk dat dit ontspruit uit mij?
Want mijner jaren tal is de tachtig voorbij,
en ik bezit geen zoon, en heb mijn vrouw verloren.
Zij die 's nachts naast mij sliep, heeft nu reeds menig jaar,
o Heer, mijn legersteê verwisseld voor de Uwe;
en nochtans was dit niet het einde van ons huwen,
want zij stierf half in mij en ik stierf half met haar.
Uit mij zou een geslacht ontstaan? Hoe dit te denken?
Hoe is het mogelijk dat ik nog kind'ren win?
Zolang men jong is, zet de morgen stralend in,
de dag, de nacht verslaand, schijnt zegepraal te schenken;
| |
| |
maar de ouderdom beeft als een storm-gebogen boom.
Ik ben een eenzaam man, 't is avond voor mijn ogen,
en ik houd, o mijn God, mijn ziel naar 't graf gebogen,
gelijk een dorstig rund zijn kop reikt naar de stroom.’
Aldus heeft Boaz in de droom vervoerd gesproken,
wendend zijn slaapzware ogen Gode tegemoet;
de ceder voelt de roos niet, bij zijn stam ontloken,
en hij voelde de vrouw niet, hurkend bij zijn voet.
Toen hij sliep, had zich Ruth, een vrouw uit Moab's velden,
aan Boaz' voeteneind gelegd, haar borst was naakt;
zij hoopte, als plotseling de dag straks was ontwaakt,
op een geheime straal die 't zonlicht vergezelde.
Boaz wist niet dat zich een vrouw bij hem bevond,
en Ruth wist niet wat God door haar verrichten wilde;
van alle kant steeg frisse geur van affodillen;
de nacht ademde op Efrata met luwe mond.
Plechtig verbeidde de aarde goddelijke zegen;
van engelen bespeurde men de aanwezigheid,
want men zag in de duisternis, van tijd tot tijd,
iets blauws, dat op een vleugel leek, voorbij bewegen.
Samen met de ademhaling van Boaz die sliep
hoorde men beekjes murm'lend over mos heenglijden;
het jaar was in het lieflijkste der jaargetijden;
een krans van lelies langs de heuvelkruinen liep.
Ruth peinsde en Boaz sliep; men hoorde klokjes klinken
van kudden, zwervend in het zwart land heen en weer;
volstrekte schuldloosheid daalde uit de hemel neer;
het was het vredig uur waarin de leeuw gaat drinken.
| |
| |
Alles was rustende van Ur tot Bethlehem;
bezaaid met sterren was het diepe hemelduister;
een dunne halve maan, helderder dan die luister,
blonk in het westen; Ruth, roerloos geworden, en
haar oog onder haar sluier half geopend hebbend,
vroeg zich af, welke god, welke oogster van een oogst
die nimmer einde neemt, in 't heengaan achteloos
die gouden sikkel wegwierp in het veld der sterren.
Victor Hugo
|
|