Verzamelde gedichten(1990)–Martinus Nijhoff– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 66] [p. 66] Aan mijn kind I Wanneer je begeeren zult De pijn van het bloed, Wanneer je leeren zult Wat het leven doet - Dan zal je een troost zijn De wind die zijn wanhoop zingt, En de zee die altoos zijn Water tot golven wringt - Je zult ernstig en blij zijn Met wat licht boven de straat, Met de dagen die voorbij zijn, Met den dag die vergaat. Je hart zal gaan weenen Telkens als het lente wordt, Als alles om je henen Zacht als een moeder wordt. En je zult gaan rijpen Als een boom die eenzaam staat - Dan zul je begrijpen Je vaders oud gelaat. [pagina 67] [p. 67] II Ik heb vannacht zoo'n vreemden droom gehad: Het was al dag toen 'k wakker werd gemaakt, Een kleine man, die op mijn deken zat, Lachte mij toe en had mij aangeraakt. Hij had de beenen onder zich gekruist, Zijn oud gelaat was van rimpeltjes vol, Maar mond en oogen lachten. In zijn vuist Hield hij den steel vast van een parasol. Die breidde boven ons het groote doek, Waar iedre bloem en waar elk ding op stond, Een snoer van bellen hing in iedren hoek - Hij lachte en draaide 't scherm rinkelend rond. Daar was een tuin, die onder zonlicht lag, - Wij zaten naast elkaar op 't bed te zwijgen - Er woei een geur van bloemen, en ik zag Een zwerm van vogels naar de zon toe stijgen. Was het een droom, of was het werkelijkheid? Kunnen er zulke dingen niet gebeuren? O had ik in mijn droomen maar altijd Een parasol van wonderen en kleuren. - Ik heb mijn handen om zijn hoofd gelegd, Ik heb maar stil zijn blonde haar gestreken. Hij vroeg mij weer, maar ik heb niets gezegd, Daar teere woorden stuk gaan bij het spreken. [pagina 68] [p. 68] Jongen, hebben we niet hetzelfde bloed? Zie hoe mijn handen hunkren naar je haren - Er is maar één hoop die mij leven doet: Dat jij de droomen droomt, die mijne waren. [pagina 69] [p. 69] III Wanneer men kindren voor een venster brengt, Vlak voor een venster, dat het stroomend licht Hangt in het haar en diep in 't zacht gezicht, Lachen hun oogen alsof God hen wenkt. Ik denk, God is als een vereenzaamd man, Die naar de wereld kijkt en keurt haar goed - Maar ziet hij kindren voor een venster, dan Lacht hij en wenkt zooals een vader doet. En wie goed luistert naar dit stil gesprek, Die zal de woorden in zijn hart bewaren: Hij hoort de stem van Gods eenvoudig leven - Hij aarzelt lang in 't zonnige vertrek, En strijkt zijn kind maar langs de blonde haren, En ziet het zonlicht door zijn tranen beven. Vorige Volgende