Verzameld werk II. Kritisch en verhalend proza
(1961)–Martinus Nijhoff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 882]
| |
als een ander, het is een verschijning. Het vormt namelijk het eerste deel van de ‘Bibliotheek der Nederlandsche letteren’, de grootscheepse onderneming, tot stand gekomen dank zij de samenwerking van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden en de Koninklijke Vlaamse akademie te Gent, een onderneming die zich ten doel gesteld heeft, in een reeks van honderd delen van representatief werk, de Nederlandse literatuur onder de ogen van het Nederlandse publiek te brengen. Om deze ‘bibliotheek’ samen te stellen werd door Maatschappij en Akademie een redactie benoemd, uit zeven geleerden bestaande, drie uit België (Cornette, Van Mierlo, Verdeyen), vier uit Nederland (Van Eyck, Moller, De Vries en Wille), en ieder die in onze letteren enigszins thuis is en wie deze zeven namen iets zeggen, zo verschillend getint als de regenboogkleuren, zal moeten erkennen dat ook op het gebied der literatuur eendracht macht maakt als men handhaven zal. Het is onnodig hier langer bij stil te staan. Reeds hebt u in alle boekwinkels het prospectus zien hangen, waarin de reeks geschetst werd; u weet dat er zes delen per jaar gaan verschijnen, zodat de serie zich completeren zal met de snelheid van een tweemaandelijks tijdschrift, een ongelooflijk tempo voor standaardwerken, terwijl de prijs wonderbaarlijk laag is. Ik maak hier geen ijdel gebruik van termen als ‘ongelooflijk’ en ‘wonderbaarlijk’. Wij Nederlanders zijn gewend de kat uit de boom te kijken. Dit zij zo, maar er hebben, naar ik verneem, plus minus tweeduizend Nederlanders op de ‘bibliotheek’ reeds ingetekend. En aangezien in ons land, bij publikaties van dit soort, de belangstellenden in hoeveelheid gewoonlijk het aantal niet overtreffen van Gideons uitgelezen schare, is dit waarlijk een verheugend feit te noemen en is een opgetogen uitroep hier niet misplaatst. Maar thans dit boek, dat dus als het ware het eerste schip is van een vloot van honderd bodems die de Nederlandse taal vertegenwoordigen gaat. Men voelt, als men het boekdeel ter hand neemt, zich in de eerste plaats gedrongen, als bij het tewa- | |
[pagina 883]
| |
tergaan van een schip, een gelukwens uit te spreken. Favete linguis! Hierbij zal niemand verzuimen, de uitgeversmaatschappij ‘Elsevier’ te complimenteren voor het omberispelijk uiterlijk waarin het boek zich aandient. Het lichtbruin linnen omslag, de halfleren donkerbruine band, die, zelfs na mijn weinig zachtzinnige wijze van lectuurbehandeling, nog geen spoor toont van ‘vermoeidheid’, de uitnemende letter en bladspiegelverdeling, zijn een woord van hulde waard. Het zij hiermede gebracht. Favete linguis! Ik zal mij wel wachten dit geloofwaardig Romeins bijgeloof, dat aan woorden zulk een macht toekent, in de wind te slaan, nu ik over de inhoud van dit eerste deel kom te spreken. Maar het kost mij moeite. Wat is de ‘Geestelijke epiek der Middeleeuwen’ die hier door Van Mierlo, kenner zonder weerga onzer vroegste literatuur, gepresenteerd wordt? Het woord ‘Geestelijke epiek’ staat in tegenstelling, enerzijds, door het bijvoegsel ‘geestelijk’, tot ridderroman, dierenfabel en burgerlijk leerdicht, anderzijds door ‘epiek’ tot lyrische en dramatische dichtkunst. Het is dus een zeer speciaal terrein, maar op dit zeer speciale terrein, evenals trouwens op de andere gebieden, bezit onze Middelnederlandse literatuur één meesterwerk, dat boven alle uitblinkt. Wat de Reinaert is voor de dierenfabels, de Lanseloet voor de dramatische dichtkunst, Hadewijch voor de lyriek, en ‘Het daghet in den oosten’ voor het volkslied, is voor de geestelijke epiek de " ‘Beatrijs’, het gedicht van Oostvlaamse herkomst, terecht door Van Mierlo het wonder genoemd der Maria-legenden, in alle talen. Ik had het niet vreemd gevonden, wanneer ‘Beatrijs’, al was het alleen als een geste wegens de klank die deze naam sinds kort voor Noordnederlanders heeft, Van Mierlo's boek had geopend. Het heeft niet mogen zijn. Het boek opent - zeer letterkundig - met een fragmentje uit Maerlant (want hij is de vader der Dietse dichters altegader); geeft vervolgens een ‘Liedeken van Sint Jacob’, dat een volkslied is en hier dus evenmin thuis hoort als het volkslied ‘Van Sinte Geertruud's minne’ waar het boek mee besluit; | |
[pagina 884]
| |
geeft voorts fragmenten uit zes lange epische gedichten zoals S. Servaas, Levene ons Heren, Ons Heren passie, Theophilus, fragmenten weliswaar door Van Mierlo verbonden door beknopte verslaggevingen in proza, maar met dit al: fragmenten; om eerst dan aan ‘Beatrijs’ toe te komen. Gedurende de lectuur dezer fragmenten, zeer goed gekozen (maar het blijven fragmenten) zal het menig lezer als mij vergaan zijn: hij bespeurde het gemis aan een zogenaamde ‘lopende titel’, hij moest telkens de inhoudsopgave raadplegen. Maar als hij nu ‘Beatrijs’ herleest, dat gelukkig compleet is opgenomen, bespeurt hij een andere stoornis: Van Mierlo heeft de ongelukkige inval gehad - er is geen ander woord voor - Beatrijs in hoofdstukken in te delen en aan deze hoofdstukken moderne opschriften te geven. ‘De verlokking’, ‘van huis weg’, ‘in vreemde landen’, ‘op den dool’, ‘weder tehuis’, ‘de bevrijdende biecht’, om er enige te noemen. Gesteld dat hij meende, het gedicht hiermee begrijpelijker te maken, - welk inzicht ik niet deel, - dan had hij naar Coleridges ‘Ancient mariner’ kunnen kijken, en beter gedaan, zonder het vers te onderbreken, noodzakelijke bijschriften in margine te vermelden. Maar wat is het nut? Zijn alle leken analfabeten? Voor de wijze echter, waarop door geheel dit boek de Middelnederlandse taal aan de voet der bladzij verklaard en toegelicht wordt, moet men eerbied hebben. Het kan niet duidelijker en beknopter. Zo dient dit te geschieden. Het brengt de teksten binnen ieders bereik. U ziet, ik heb opmerkingen. Ik heb toch niet kunnen zwijgen. Daar ben ik nu eenmaal Nederlander voor. Maar ik weet zeker, wanneer de ‘Bibliotheek’ compleet is en de honderd delen alle verschenen zijn, dat dit deel van Van Mierlo mij nog helder voor de geest zal staan. Nu is het een verschijning, een wolkje ‘niet groter dan eens mans hand’; dan echter zal het zijn als de hand van een standbeeld, een onmisbaar onderdeel van een groot geheel. Het zal een detail zijn, maar een zeer levend detail, en niet alleen om ‘Beatrijs’ onmisbaar. Er gaat ook | |
[pagina 885]
| |
van de geestelijk-epische fragmenten een merkwaardige en sterke bekoring uit. Kent u te Maastricht de Lieve-Vrouwekerk, met de ruige gevel, tegelijk vertederend en imponerend? Vlak daarachter - het is waard er naar Maastricht voor te reizen - bevindt zich de mooiste en misschien oudste tuin van Nederland, het Pastoor-Vinckenparkje. Er zijn altijd vogels, er zijn altijd bloemen. Overblijfsels van Romeinse, van Romaanse, van Gotische en latere constructies verheffen daar nog hun bogen en gebeeldhouwde kapitelen. Men begrijpt als men daar komt wat de charme is van romantische tuinen, maar men beseft tevens dat geen opzettelijke kunstzinnigheid deze werkelijkheid ooit vermag te evenaren. Het was aan die kerk en aan dat parkje daar vlakbij, dat ik tijdens ‘ Beatrijs’ en de door Van Mierlo bijeengebrachte fragmenten onwillekeurig moest denken. De bloemen waren in bloei, de vogels zongen. En door de woorden van de mij begeleidende geleerde kregen de inschriften betekenis en verhelderden zich de motieven der kapitelen. |
|