Verzameld werk II. Kritisch en verhalend proza
(1961)–Martinus Nijhoff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 848]
| |
een buiging naar het oosten - waarmee men formeel zijn ontzag te kennen kan geven. In de hoop dat mijn ernst daarbij door moge klinken, neem ik mijn toevlucht tot een Oosterse formule, en zeg: Homerus, geprezen zij zijn naam. In volmaakte eerbied voor het geschapene, schiep hij een wereld die de onze overtreft. Het kan onze eerste trots en onze laatste troost nog zijn, dat mensen hem tot model hebben gestrekt. In het oude hart en in de jeugdige ziel, in kloosters en op schoolbanken, bij het disciplineren en bij het voeden der verbeelding; bij de deugd van mannen en bij de schoonheid van vrouwen; bij het schouwspel der natuur en bij het bewonderen van het werk van menselijke handen; bij alles wat sterk is en liefelijk tevens, aards is en eeuwig, droom is en verwezenlijking; bij alles wat in zijn voltooiing één beeld gaat worden van volstrekte gelukzaligheid, blijft Homerus het oer-beeld, het witte gesteente, de tweede Acropolis, onaantastbaar oprijzend tussen het versmeltend azuur van zee en Griekse hemel. Aanhoudend richten zich de ogen der mensheid terug naar dit stralend volk op de drempel van Europa. Maar meer dan ooit wendt zich de blik daarheen, als de gedurig gekoesterde illusie van de mens als vrije wereldbewoner geknot, verstoord dreigt te worden door veranderende staatsorde. Het waren niet de Grieken van Perikles die Homerus' hexameters nabootsten als zij hun drama's schreven. Zij schreven in jamben. Slechts een enkele maal, bij orakelspreuken of andere plechtige intermezzi, gaat de onverbeterlijke Aristophanes in Homerische hexameters over, om als het ware door deze verheven schrijfwijze de passages uit het kader zijner jamben te tillen. Ennius' studies terzijde gelaten, is het eerst Vergilius, in de dagen van Augustus, toen de wereld een andere wereld werd, die de hexameter opnam als het geëigend materiaal, om in een andere taal een oorspronkelijk monument te stichten, dat zijn licht ontleent aan het Griekse licht. En ook in onze Nederlandse literatuur, is het Coornhert, in de dagen van het revolutionair stadium van onze grote omwenteling, die een vertaling van de Odyssee onder- | |
[pagina 849]
| |
neemt, naderhand na het achttiende boek door een onbekende voltooid. Maar noch de hexameter van Vergilius, noch die van Coornhert waren aan de Homerische gelijk. Het zijn aanpassingen, niet alleen aan andere talen, maar ook aan andere tijdsomstandigheden. Homerus werd gezongen, Vergilius gesproken, Coornhert gelezen. Homerus heeft melodie, Vergilius ritme, Coornhert tempo. Zonder ons er over uit te kunnen spreken, of wij een Middeleeuwen of een Moderne tijd, een Keizerrijk of een Republiek tegemoet gaan, voelen wij allen dat grote veranderingen in de wereld op til zijn. Met het instinct van de trekvogel in de mensheid herleeft de belangstelling voor Griekenland, als bewust of onbewust model voor het dagelijks leven, in kapsel, in kleding, in bouwstijl, in interieurkunst. Sla willekeurig welk nummer van de ‘Vogue’ der laatste jaargangen op, en gij zult welgeklede en -gekapte vrouwen zien poseren bij débris uit de Aegeïsche zee. Beschouw welk surrealistisch schilderij ook, en zeg mij welk motief uit deze moderne mythologie niet reeds voorkomt of aangeduid is in de wandschilderingen van Pompeï. Het is het voorrecht van een groot dichter begaafd te zijn met hetzelfde trekvogel-instinct als zijn volk. Maar hij vliegt met de ogen geopend, en hij heeft een andere hartstocht dan een detail-aanpassing, waarmede zwijgend leven en zwijgende kunst zich behelpen moeten en gelukkiger zijn. Hij is minder gelukkig. Hij ziet het volmaakt monument. Hij voelt het als zijn wanhopige taak het vertalend te benaderen en het nogmaals gelding te geven door hernieuwde verstaanbaarheid. Dan strijden in zijn hart twee sterke aandriften: het nut van het werk, en de onvermijdelijke ondankbaarheid. Tot zelfs in de keuze van zijn ontleend materiaal, de versvorm, moet hij zich van tevoren verdedigen tegen de spottende kritiek van tijdgenoten, die Homerus liever in de verte Homerus laten. - ‘Maar begeert' om niet onnut te zijn, verwon vrees voor schande’, zegt met een aan de Spiegel der minnen ontleende term Coornhert in de inleiding zijner vertaling, nadat hij eerst erkend heeft dat zijn stem ‘te lelick van clanck’ is ‘om te singhen des Poeten | |
[pagina 850]
| |
sanck, die alder Poeten fontein is’, en vóór hij er toe over gaat zich met een beroep op Vergilius bij voorbaat te verweren tegen de syllaben-wetten van Kamers van Rederijkers, waarvan hij nimmer deel wenste uit te maken. ‘Niet te doolen maar wel te wenschen: Maar nu doolen alle menschen.’ En hij weet van tevoren dat de kritiek zich meer zal beroepen op traditie, op ‘aanghenomen zeden’, dan op menselijk verstand. En zo begint hij de ‘dolinghe van Ulysse’ in het Nederlands over te zetten. Dicteert mij, o Musa, een man vol listigheden, Ik wijs er slechts in het voorbijgaan op, dat in 1807, in de woelige tijd van Napoleon, Siegenbeek een ‘Proeve van een dichterlijke vertaling van de Ilias’ ondernam. Het is meer een vereenvoudiging van Popes bewerking, dan een weergave van Homerus. Merkwaardig is, in Siegenbeeks inleiding, zijn argument waarom hij de alexandrijn boven de hexameter verkozen heeft. Het kiezen van een afwijkende versvorm, zegt hij, stelde hem in staat zekere aanstotelijke passages, voor woordelijke vertolking minder geschikt, ongemerkt achterwege te kunnen laten. De hexameter, zegt hij met sancta simplicitas en met een verwijzing naar Voss in Duitsland, ware hem zeker gemakkelijker gevallen dan de alexandrijn, maar hij lag ons volk minder in het oor, en zo had hij de moeilijker versvorm zich opgelegd, om Homerus voor impopulariteit te vrijwaren. Van Siegenbeek naar Vosmaer is een grote stap. Het is de stap van de simplicitas naar de pietas. Van Vosmaer naar Boutens is een grote stap. Het is de stap van de reproduktie naar de poging tot schepping. Ik zeg met opzet ‘schepping’, en niet, ook al geldt het een bewerking, herschepping. Livius Andronicus, die tijdens de rampjaren van de Tweede Punische oorlog Homerus vertaalde in archaïstisch Latijn, Vosmaer, Timmerman, zijn herscheppers. Zij reproduceren de inhoud, zij bekommeren zich minder om | |
[pagina 851]
| |
de vorm en de middelen waarmee. Als het accent van een Nederlands woord maar terechtkomt waar in het Grieks een syllabe met heffing staat, is Vosmaer tevreden. Hij maakt een dreun, het worden toppen met niets dan luchtledig ertussen. Vosmaers vertaling bezit alle kwaliteiten van een sprekende foto. Het zegt meer, naarmate men het origineel beter kent. Vosmaer en Burgersdijk zijn schitterende fotografen, ik wil hun verdiensten geenszins onderschatten ten opzichte van de cultuurverspreiding, maar hun werk is en blijft een procédé, het leeft niet tot in ieder woord van iedere regel, het is, kort en goed, geen taalmonument. Hier begint het werk eerst voor wie in wezen een schepper is. De inhoud van Homerus acht hij gegeven, maar zijn eindeloze aandacht geldt de middelen waarmee. Niet het wat maar het hoe. De geheimzinnige hexameter in het Nederlands te doen klinken, acht de scheppende vertaler van evengroot belang als het volgen van Odysseus' zwerftochten. Niet als de Homerische voorstelling, hoe dan ook, tot ons doordringt, neen, eerst als Homerus direct in onze taal spreekt, staat hij in ons midden. Ziehier de opgaaf die scheppers als Coornhert en Boutens zich stelden. Tenzij de geruchten juist zijn dat Leopold omvangrijke fragmenten van een Homerus-vertaling in handschrift heeft nagelaten, heeft niemand van Boutens' formaat als dichter zich sedert Coornhert met een van dichterlijke beginselen uitgaande weergave van Homerus beziggehouden. Boutens stond, afgezien van de speciale moeilijkheden die de hexameter oplevert, voor het enorm gemis, dat onze poëzie sedert de Renaissance geen poëtische vorm aanwijst voor epische stijl. Heeft Vondel waarlijk alleen om buiten-dichterlijke scrupules zijn heldendicht ‘Constantijn’ opgegeven? Ieder onbevooroordeelde zal moeten erkennen, dat Vondels prozavertaling van Vergilius te verkiezen is boven zijn niet anders dan stuntelig te noemen bewerking in alexandrijnen. Ieder Nederlands dichter, die in dichtvorm een werk van enige omvang onderneemt, is nog steeds een pionier en voelt zich zodanig. Het is nog altijd het | |
[pagina 852]
| |
buitenlands model dat voor het Nederlands werk de versvorm beslist, of het nu Keats is voor Kloos of Gorter, Du Bartas voor Vondel, of Italianen voor Hooft en Perk. In onze eigen taal ligt niets gereed. Onze taal niet alleen, maar ook onze letterkunde, verkeren in een staat van voortdurende aanmaak. Daar is niets tegen, maar het biedt meer kans aan het kleine dan aan het grote. Ik vermeldde reeds hoe Coornhert zijn bewerking van vormscheppende betekenis achtte, hoe hij ook in zijn taal naar een bevrijding zocht van geijkte wetten, waarheen Siegenbeek uit onverstand terugsloop. Boutens sluit terstond bij Coornhert aan. Hij eist vrijheid voor zich op, ook in zijn taal, terwille van de hexameter, om Homerus' stem in het Nederlands te horen. Ging bij Coornhert de oorlog om lettergrepen, bij Boutens gaat de oorlog om woordverband en om syntaxis. Gij behoeft slechts twee regels van Boutens' vertaling te lezen, om u al minstens tweemaal verbaasd te hebben over een ongebruikelijke wending, een vreemde inversie, een al te gemeenzame spreekwoordelijke woordkoppeling, en dergelijke schijnbaar onbeholpen eigengerechtigde woordverbindingen. Is Boutens dan toch, al lijkt hij in ander opzicht juist een reactie op de Nieuwe Gids, meer woordartiest dan taalkunstenaar? Neen, minder dan ooit is hij hier woordartiest. Gij bemerkt dit terstond als gij er acht op slaat, hoe traditioneel hij de Homerische epitheta heeft weergegeven. Boutens poogt zelfs niet origineel te zijn bij de ‘heloogige Athene’ en ‘roosvingerige Eoos’. En hij heeft gelijk, voor raadsels te schromen, waar zelfs Homerus ontzag voor gehad heeft en zich bij de overlevering neer heeft gelegd. Boutens' doel was dat van een taalkunstenaar. Zijn doel was de Nederlandse zinsbouw totaal te ontbinden en dan weer steentje voor steentje op te bouwen volgens het schema van de hexameter. Zijn aandacht gold niet de toppen, als bij Vosmaer, maar de ononderbroken deining daartussen. De gebroken syntaxis, zo hoopt hij, houdt het oor in spanning; de lezer zoekt steun; maar eerst als hij voortleest en zich aan de taalwendingen prijsgeeft, | |
[pagina 853]
| |
vindt hij houvast aan de langzamerhand tastbaarder wordende maatgang van de hexameter. Hij hoeft geen andere moeite te doen dan met normale accenten proza te lezen. De hexameter zorgt voor zichzelf en vangt de stem telkens op. Het is als een man die over ondergedompelde stenen een stroom oversteekt. Een klein voorbeeld om dit te verduidelijken. Talloze malen begint Homerus een vers met ‘'oos phato’, zo sprak hij. Een Homerisch vers vangt met een heffing aan. De moeilijkheid voor een letterlijk vertaler is, dat de woordgroep ‘zo sprak hij’ normaal uitgesproken het accent op ‘sprak’ en niet op ‘zo’ heeft. Daarmede zou dus deze woordgroep als aanhef voor een hexameter onbruikbaar worden. Vosmaer heeft dit ondervangen door ‘alzoo sprak hij’ te vertalen, verwachtend dat de lezer een nadruk op ‘al-’ zal leggen. Dat dit niet noodzakelijk is, blijkt al uit het feit dat Vosmaer zelf op andere plaatsen in de hexameter geregeld ‘alzoo’ of ‘aldus’ heeft met accent op de tweede lettergreep. Het zinnetje ‘alzo sprak hij’ kan men evengoed met een anapest als met de gewenste dactylus of spondee laten aanvangen. Vosmaer rekent er dus op dat zijn lezer ‘averti’ is en goed scanderen kan en wil, alvorens hij begint te lezen. Boutens daarentegen rekent op een argeloze lezer. Hij vertaalt: ‘zoo hij sprak’. De plaatsing van het onderwerp vóór het werkwoord, ofschoon een bijwoord voorafgaat, - een woordschikking in het Engels gebruikelijker dan bij ons - remt de maatgang zodanig, dat men onwillekeurig het gewenste accent op ‘zoo’ zal gaan leggen, waarmee de woordgroep als aanhef bruikbaar wordt. Het pronomen ‘hij’ wordt, door dezelfde inversie, bij Boutens lang, terwijl het bij Vosmaer kort is. Ik laat nog even de belangrijke kwestie terzijde, dat bij Homerus deze woordgroep slechts één voet in beslag neemt, terwijl zowel bij Vosmaer als Boutens het ‘sprak’ reeds de heffing vormt van de tweede voet. Dat Homerus een dactylus hier heeft en Boutens een spondee is geen principiële zonde tegen de hexameter, want Homerus laat ongeveer een gelijk aantal zijner verzen met dactyli en spondeeën aanvangen, zodat Boutens | |
[pagina 854]
| |
hierin vrij is. Bedenkelijker is dat Boutens drie woorden gebruikt, Homerus slechts twee. Boutens gebruikt echter daarnaast herhaaldelijk de mijns inziens ideale vertaling van enkel ‘zoo hij’. Hier is het optimum bereikt. Ik besprak dit detail alleen om Boutens' taalgebruik, zijn opvallende zinsbouw of - wilt ge - zinsontbinding, te illustreren. De vraag is wat er in een taal als de onze, zoveel armer in verbuiging dan zelfs de Griekse, nog aan woordverband overblijft als men de syntaxis ontwricht. Ik hoop, zegt Boutens, dat er niets overblijft dan stromende spraak, en dat tussen en onder die stromende vloed de maatgang opduikt van de hexameter. Het is niet duidelijker te zeggen dan Boutens het in zijn inleiding doet. Daar staat: ‘Hoe vaker men de gezangen van Homeros nabeleeft, des te duidelijker wordt het dat deze... den duurzamen adem... voor altijd behouden bij de genade van den onsterfelijken rhythmos van den hexameter. Als het eeuwig terugkeerend dagelijks eenerlei des levens geen oogenblik aan zichzelf gelijk blijft en voortdurend in afwisselende geheimzinnigheid zich vernieuwt, zoo rijzen en dalen in hun opklinken en verruischen de eindeloos doorgaande verzen, altijd eender, altijd anders. Daar bestaat dus, naast machteloosheid, weinig aanleiding om Homeros' gedichten los te vertalen van hun oorspronkelijken maatgang.’ Dit tegen bewerkers als Chapman en Pope, die, via Homerus, zestiende-eeuwse stijl en achttiende-eeuwse zwier tot uiting brachten en Homerus onder hun poëzie bedolven. Ook, meen ik, tegen Vosmaer, die tegenover het schema van de hexameter de speling der Griekse woordaccenten veronachtzaamde, en zodoende van het ritme een dreun maakte. Maar thans tegen mindere goden: ‘Nog grooter verraad ondertusschen’ - gaat Boutens voort - ‘aan inhoud en hexameter tegelijk lijkt men mij te plegen door van den Hollandschen lezer te vergen dat hij eerst het hem vreemde schema van den hexameter uit het hoofd zal leeren en, daarmee gewapend, pogen een metrisch loopje te nemen door wilkeurige Hollandsche klankenreeksen die met geen enkelen | |
[pagina 855]
| |
vasten dwang hem binden en steunen. Het eenige wat overblijft, is het scheppen van een Hollandschen hexameter, een vers dat den gevoeligen lezer meeneemt naar en in den rhythmos van het oorspronkelijke.’ U hoort de bedoeling. De lezer moet passief zijn, gevoelig, ongewapend. Hij moet zich toevertrouwen aan de dieper taal die onder de ontbonden constructie van het Nederlands tevoorschijn zal komen. Hij moet vertrouwen dat deze dieper taal de constructie kan gaan bezitten van de hexameter. De taak van de vertaler is dubbel zwaar. Zowel ontbinden volgens het éne, als weer verbinden volgens het andere schema. Boutens is zich die opgaaf ten volle bewust. ‘Vrijheid van beweging’, - vervolgt hij zijn beschouwing - ‘blijft den overzetter toch alleszins gewaarborgd. Het volledig voorbeeld van dergelijke vrije gebondenheid heeft reeds Homeros zelf ons gegeven. Er is geen wet, ook op metrisch gebied niet, die niet telkens weêr zich op schoonere wijze laat verbreken dan volgen, en wie zich uitsluitend zoo bezondigt, blijkt altijd weêr in het eind de eenige te zijn geweest, die de wet in haar onschendbaarheid begrepen heeft.’ - Zo besluit Boutens de uiteenzetting van zijn standpunt. In een kort en aangrijpend slotwoord herdenkt hij zijn leerlingen. ‘Het neêrschrijven, als ouder man, van deze bewerking der Odyssee heeft mij evenzeer oneindig verblijd als bedroefd. Ik heb dit werk gedaan in de volgave herinnering aan de doorloopende schoonheidsontroering die ik bij het lezen dezer gedichten met zoovele jongeren in jaren gedurende een lang leven heb mogen deelen. Het werd een plichtsbetrachting doordringend bitter en zoet als de smaak van het leven zelf.’ - En hij eindigt met dank te brengen aan de uitgevers ‘wier belangstellende medewerking het mogelijk heeft gemaakt, dit boek in zoo uitnemenden vorm voor zoo geringen prijs aan het Nederlandsche volk te schenken.’ Het is niet mijn bedoeling om ondankbaar te zijn voor dit geschenk van ‘Homerus' Odyssee in Nederlandsche hexameters | |
[pagina 856]
| |
overgebracht’. Ik wil niets liever dan alle syntactische kwesties terzijde laten. Als dichter en als filoloog voel ik Boutens als een meerdere. Wie zal uitmaken, of wij niet over een eeuw of wat ‘zo hij sprak’ zullen zeggen inplaats van ‘zo sprak hij’? Ook het Engels heeft sedert Shakespeare dergelijke veranderingen ondergaan. Ik stel slechts één vraag die ik verantwoorden kan. In hoeverre stemt deze Nederlandse hexameter met de Griekse overeen? Met andere woorden: waar is Boutens, die de Nederlandse woordschikking terwille van het Griekse schema verbrak, niettemin van het Griekse schema afgeweken? Mijn antwoord zal tot de merkwaardige conclusie leiden, dat juist waar hij het Griekse schema eerbiedigde, - en dit is slechts met één derde zijner verzen het geval -, ook het Nederlands intact is gebleven. Ik herinner nog even aan de woorden van Boutens: ‘Er is geen wet, ook op metrisch gebied niet, die niet telkens weer zich op schoonere wijze laat verbreken dan volgen.’ Mijn stelling is, dat de Homerische metriek een uitzondering maakt en dat haar wetten zich schoner laten volgen dan verbreken. Boutens verstrekt zichzelf een vrijbrief om ‘op schoonere wijze’ te mogen zondigen. Maar dit is het lyrische standpunt, waartegenover Perks woord ‘de ware vrijheid luistert naar de wetten’ het episch standpunt vertegenwoordigt. In Homerus' wereld bestaat geen zonde, ook op metrisch gebied niet. Elke overtreding berokkent schoonheidsverlies, en hiermee verdwijnt men uit die wereld. Gehoor is daar hetzelfde als gehoorzaamheid. Ik heb een vijftigtal achtereenvolgende regels van Boutens met die van Homerus vergeleken. Ik koos een passage waarin zowel beschreven als gesproken wordt. Het zijn vers 15 tot 65 van het vierde boek. Telemachus en Nestors zoon Pisistratus naderen het paleis van Menelaus, die juist een gastmaal geeft ter ere van de dubbele bruiloft van zijn zoon en dochter. De beide jongelingen worden door Menelaus' dienaar Eteoneus bij de voordeur ontvangen. Eteoneus echter weet niet of zijn meester, vanwege het familiefeest, wel gestemd is vreemd bezoek te ont- | |
[pagina 857]
| |
vangen. Hij laat dus de vreemdelingen buiten staan wachten en fluistert, om het feest niet te storen, Menelaus in het oor dat er twee onbekende prinsen zijn aangekomen. Wat moet hij doen, hen ontvangen of doorsturen? Menelaus maakt Eteoneus een heftig verwijt de gasten niet terstond binnengelaten te hebben. Hoe vaak niet is hij, Menelaus, en Eteoneus ook, op de thuisreis van Troje, zelf gast geweest. Moge Zeus hen in het vervolg voor ontberingen behoeden. Eteoneus snelt naar het voorhuis terug. De paarden van Telemachus en Pisistratus worden afgespannen, verzorgd en gevoederd. De beide prinsen treden binnen. Zij kijken hun ogen uit in Menelaus' paleis. Terstond worden ze door slavinnen gebaad, geölied en met nieuwe kleren bekleed. Zij krijgen een plaats aan tafel en nogmaals, ten overvloede, na het bad van zo juist, wassen zij de handen in een zilveren bekken, waarin een dienares water giet uit een gouden schenkkan. Spijzen en bekers worden binnen hun bereik gezet. Menelaus reikt hun het rundergebraad dat hem zelf was toebedeeld, en verzoekt de vrienden zich eerst te goed te doen en hem later hun naam te vertellen.
Het luidt bij Boutens aldus:
Zoo dan zaten aan 't maal in de ruime verzolderde
huizing
Nabuur, vrienden en magen van roemrijken vorst
Menelaos,
Feestlijk vermaakt; in den kring aan het spelen de
godlijke zanger
Greep in de lier; onderwijl twee kunstenverkoopende
duiklaars
Buitelden, als hij den dans aangaf, door het midden der
gasten.
Nestoors schittrende zoon en de held Telemachos
hielden
Voor aan de voorhofpoort van de huizing met paarden en
wagen
Stil. Hen, te voorschijn tredend, gewaarde gebieder
Eteoneus,
Van roemruchtigen vorst Menelaos de nijvere
dienaar.
Dwars door de zalen hij ging 't boodschappen den herder
der volken,
Trad heel dicht tot hem nader, en sprak de gevleugelde
woorden:
‘Een paar vreemdlingen hier, Menelaos gestamd van de
goden,
Twee man, die het geslacht van den machtigen Zeus
evenaren -
| |
[pagina 858]
| |
Moeten wij, zeg mij, voor hen afspannen de schielijke
paarden?
Of hen van hier wegzenden tot eenigen anderen
gastheer?’
Erg ontstemd tot hem sprak blondlokkige
vorst Menelaos:
‘Niet onnoozel gij waart, Boëthoös' zoon
Eteoneus,
Tot nog toe - nu kalt gij in dwaasheid of gij een kind
zijt.
Wij twee aten voorwaar veel gastmaaltijden bij
andre
Menschen en kwamen naar hier in de hoop dat Zeus in 't
vervolg ons
Nooit meer brengen tot nooddruft mocht. Span uit voor de
gasten
Daadlijk de paarden, en breng hen in huis om te deelen in
' t feestmaal!’
Zoo hij sprak; door de zaal Eteoneus snelde
en den andren
IJvrigen knechten beval tegelijk met hem mede te
komen.
Zij dan spanden de paarden bezweet los onder het jok
uit,
En die brachten op stal zij en zetten ze vast bij de
kribben,
Schaften hun spelt als voeder en mengden er glinstrende
gerst door.
't Voertuig lieten zij buiten geleend aan den glanzenden
zijwand.
Hen zelf voerden zij binnen in 't godlijke huis. Met
verbazen
Keken zij rond door de woon van den Zeus ontstammenden
koning;
Want lichtglans als schijnen van zon of van mane
doorspeelde
't Hoogoverzolderde huis van den roemrijken vorst
Menelaos.
Maar nadat zij hun oogen met rondzien hadden
verzadigd,
Lieten zij baden zich, stappend in glanzendgewrevene
kuipen.
Toen de slavinnen hen hadden gebaad en met olie
gestreken,
En om het lijf hun geslagen de rokken en wollige
mantels,
Zetten zij neêr zich op tronen bij Atreus' zoon
Menelaos.
Water voor 't wasschen der handen een dienende maagd in
een schenkkan
Schoon en van goud tot hen bracht, dan over een zilveren
bekken
Goot zij het uit, en zij schoof voor hen aan
gladglimmende tafel.
De eerzame huiszorg haalde het brood aan, plaatste het
vóor hen,
Rijklijk met lekkers belegd, dat gul zij verschafte uit
den voorraad.
Borden met allerlei vleezen ter tafel de voorsnijder
opbracht
In hun bereik, en hij zette gereed er de goudene
bekers.
Ook sprak welkomgroetend hun toe Menelaos de
blonde:
‘Tast toe, hebt aan de spijzen uw vreugd; straks, als aan
het maal gij
U zult hebben verkwikt, dan vragen wij, wie gij vanhuis
zijt.
Immers in u ging niet het geslacht uwer oudren
verloren:
| |
[pagina 859]
| |
Oir van aan Zeus ontstamde geschepterde koningen zijt
gij.
Nooit het gemeen toch zon zoodanige zonen
verwekken.’ -
Deze passage, 50 regels lang, telt bij Homerus 325 woorden, bij Boutens 511. Zelfs als ik bij Boutens de bepaalde lidwoorden en de voorzetsels die in het Grieks met een naamval worden aangeduid aftrek, blijft het een opvallend verschil dat Homerus ongeveer 6 à 7, Boutens 9 à 10 woorden per regel plaatst. Daar elk woordeinde een insnijding is en een geringe pauze in de maatgang teweegbrengt, zijn dus Boutens' regels reeds door deze veelvuldiger pauzen langer, onrustiger en onregelmatiger dan die van Homerus. Homerus heeft in deze passage één vers van slechts 4 woorden, 12 verzen van slechts 5. Boutens' minimum is 6, en de helft zijner verzen heeft 10 of meer woorden nodig. Nu is juist het enige vers waarin Homerus tot het getal van 10 woorden per regel opklimt, het vers waarin Menelaus zo heftig tegen Eteoneus uitvaart. Dit tempo is bij Boutens het gemiddelde, en daarmee is tevens de gepassioneerde heftigheid zijn gemiddeld ‘klimaat’. Het is opvallend, dat waar Boutens verlangzaamt tot Homerus' gemiddelde van 6 à 7 woorden per regel, hij geen inbreuk maakt op het Griekse schema, noch het Nederlands taalgevoel behoeft te forceren. Bijvoorbeeld: Ook sprak welkomgroetend hun toe Menelaos de blonde Boutens is een te groot meester in woordverbindingen en samenkoppelingen dan dat het Nederlands voor hem per se minder synthetisch zou moeten zijn dan het Grieks. Wat zijn nu de consequenties van zijn te grote hoeveelheid woorden? Behalve het groter aantal pauzen is ook een groter aantal lettergrepen het gevolg. Boutens zal dus meer dactyli in zijn schema aanwenden dan Homerus. En zo is het. Homerus gebruikt in deze passage (de zesde voet, die nooit anders dan een trochee of een spondee is, buiten beschouwing gelaten) 164 dactyli en 86 spondeeën, Boutens 192 dactyli en slechts 58 spondeeën. Homerus heeft nog | |
[pagina 860]
| |
geen tweemaal, Boutens ruim driemaal zo veel dactyli als spondeeën. Een enorm verschil. Maar ook de verdeling dezer overtollige dactyli over de versvoeten is waard even gade te slaan. In de eerste voet heeft Homerus hier 20 dactyli en 30 spondeeën. Zijn verzen zetten dus rustiger in dan die van Boutens die hier met 28 dactyli aanvangt tegen 22 spondeeën. In de tweede voet heeft Homerus precies 25 dactyli en 25 spondeeën, terwijl bij Boutens de verhouding 40 en 10 is. In de tweede voet is Boutens dus nog gejaagder dan in de eerste. Maar in de derde voet haalt Homerus hem in, 39 dactyli en 11 spondeeën, bij Boutens 37 dactyli en 13 spondeeën. Bij Homerus wordt echter dit snelle tempo geneutraliseerd, omdat in deze derde voet bij hem geregeld de cesuur valt, hetgeen bij Boutens, gelijk we zien zullen, lang niet altijd het geval is. In de vierde voet blijft Boutens op 37 en 13, terwijl Homerus al weer wat trager is met 34 en 16. In de vijfde voet ten slotte heeft Boutens niets dan dactyli, terwijl Homerus hier 4 zogenaamde spondeeïcerende versafsluitingen vertoont. U ziet dat de Nederlandse hexameter vooral in de eerste twee voeten aanzienlijk van het schema van de Griekse afwijkt. Voeg daar bij, dat het aantal pauzen anderhalf maal zo groot is door het groter aantal woorden, en dat Boutens op de cesuur gaarne éénlettergrepige woorden plaatst, hetgeen Homerus vermijdt, en gij hebt een voorlopige verklaring waarom Boutens' vers zoveel driftiger aandoet dan het Griekse voorbeeld. Maar er is nog meer. Behalve de syntaxis, waarover ik zou zwijgen, is ook de structuur van het vers losser geworden. De 28 lettergrepen die Boutens door zijn overmatig gebruik van de dactylus teveel heeft, zijn niet over de voeten, die daar in aanmerking voor komen, gelijkelijk verdeeld. De tweede voet, zoals uit de cijfers blijkt, krijgt meer dan de helft te herbergen. Nu wil het geval, dat juist deze tweede voet, evenals de vierde, voor Homerus de minst vrije voeten zijn. Deze tweede en vierde voet hebben in Homerus' versschema een vastgestelde functie. Deze functie staat in verband met de cesuur. De hexameter | |
[pagina 861]
| |
namelijk wordt door de cesuur in de derde voet in twee ongeveer gelijke helften gescheiden, die overeenkomst en verschil vertonen als twee spiegelbeelden; en nu zijn de tweede en de vierde voet, ter weerszij dus van deze scheiding, als het ware de scharnieren waarop die spiegels draaien. Hoe die scharnieren hun functie verrichten, kan pas duidelijk worden als men zich rekenschap geeft, waar precies de cesuur ligt, de scheiding tussen de nooit geheel symmetrische spiegelbeelden. Er zijn slechts twee mogelijkheden: of na de eerste, of na de tweede lettergreep van de derde voet. In het ene geval spreekt men van staande, in het andere geval van slepende cesuur. Staande cesuur bijvoorbeeld heeft Boutens' eerste regel: Zoo dan zaten aan 't maal/in de ruime verzolderde huizing Slepende cesuur vertoont de daarop volgende regel: Nabuur, vrienden en magen/van roemrijken vorst Menelaos Daar nu de zesde voet, waarmee de hexameter eindigt, altijd slepend is, acht Homerus het van belang, hiermede een zekere eentonigheid en een soort rijm vermijdend, om in het versmidden staande en slepende cesuren af te wisselen. In bovenstaande passage heeft Homerus dan ook 24 staande, 26 slepende cesuren. Reeds Vergilius heeft deze tweedeling niet behouden; Vergilius heeft 85 procent staande cesuren, en, om de sleur hierdoor veroorzaakt weer op te heffen, maakt hij extra-insnijdingen, doorgaans bij de tweede en vierde voet, waardoor een driedeling ontstaat. Boutens heeft in dit fragment slechts 17 slepende cesuren, het versmidden correspondeert bij hem dus veel minder dan bij Homerus met het woordeinde. Verder heeft Boutens hier 23 staande Griekse cesuren en in de overige 10 verzen heeft hij of Vergiliaanse cesuur, of een cesuur die ik niet kan thuisbrengen (bijvoorbeeld in regel 30 en 33 van dit fragment). Na de bepaling der cesuur is de kwestie der ‘scharnieren’, de | |
[pagina 862]
| |
gewrichten aan weerskanten der cesuur, gemakkelijk te begrijpen. Het komt hierop neer. Heeft Homerus staande cesuur (dus cesuur op de heffing van de derde voet) dan is in de tweede voet de zinking een opmaat naar deze heffing in de derde. Zinking twee en heffing drie staan dan in onmiddellijk woordverband; deze twee lettergrepen, met andere woorden, moeten deel uitmaken van hetzelfde woord. Boutens begaat tegen deze wet van de tweede voet in 50 regels 8 maal een overtreding. Voorbeeld van foutieve, althans on-Homerische, tweede voet is vers 15: Erg ontstemd tot hem sprak blondlokkige vorst Menelaos In deze regel moeten ‘hem’ en ‘sprak’ in woordverband staan, zoals dit bijvoorbeeld in vers 41 het geval is met het woord ‘belegd’ en zelfs met ‘aan 't maal’ van vers 1. Want het Nederlands voelt zulke voorzetsels als behorend tot het volgend woord. Om vers 15 metrisch juist te maken, was voldoende geweest: Hem antwoordde ontstemd blondlokkige vorst Menelaos. Wat het tweede ‘scharnier’ betreft, de vierde voet, als deze een spondee is, is hij slechts zeer zelden bij Homerus een syntactische sluiting, want daarvoor staat hij te dicht bij het verseinde, dat ook een spondee kan zijn. Is er echter na de vierde voet wel sluiting van een zin of zinsdeel, dan is de vierde voet - om maar zo min mogelijk met het slot van het vers te corresponderen -altijd een dactylus, nooit een spondee. Bovendien zorgt Homerus ervoor, dat de eerste twee lettergrepen van deze dactylus nooit een trocheïsch woord of woordeinde vormen, want dan zou dit enkele woord toch weer met de trochee of spondee van de zesde voet gaan corresponderen, en dat acht hij blijkbaar storend. Boutens begaat tegen deze wet van de vierde voet in 50 regels 15 maal een overtreding. | |
[pagina 863]
| |
Voorbeeld van on-Homerische vierde voet is vers 1: Zoo dan zaten aan 't maal in de ruime verzolderde huizing In deze regel is ‘ruime’ hier metrisch onjuist. ‘Ruime’ is een trochee; er is een woordeindpauze tussen ‘ruime’ en ‘verzolderde’, dus tussen de korte syllaben van de vierde dactylus, hetgeen Homerus zichzelf nooit toestaat. Waarom heeft Boutens hier niet hetzelfde woord gebruikt waarmee hij elders deze Griekse term voor hooggedakt huis weergeeft. Bijvoorbeeld: Zoo dan zaten aan 't maal in de hoogoverzolderde ruimte Bij al dit soort afwijkingen van het Griekse schema heeft Boutens Vergilius aan zijn kant. Dit gevoegd bij het veelvuldig gebruik van de Vergiliaanse cesuur in de vierde voet, die Homerus nooit toepast zonder dat dan terstond de derde voet de ‘scharnier’-functie van de tweede overneemt, - zou recht geven met enige overdrijving te zeggen, dat Boutens Homerus vertaalde met als hulpmaat de maat van Vergilius. Maar hoe zit het nu met de Nederlandse hexameter? Nogmaals, het is mij opgevallen, dat Boutens' hexameter, overal waar hij aan de Griekse metrische voorschriften van cesuur en scharnieren voldoet, ook het Nederlands taalgebruik geen geweld aandoet. Daar deze voorschriften ten slotte slechts bestaan in het kiezen van jambische en het vermijden van trocheïsche woorden of woorduitgangen waar zulks wordt vereist, zijn zij voor het Nederlands, hoe verschillend dit ook in accent en samenstelling moge zijn, even zeer te volgen als voor het Grieks. Ik was zeer sceptisch gestemd ten opzichte van de hexameter in het Nederlands, maar Boutens' arbeid heeft mij in de mogelijkheid voor het eerst doen geloven - mits men de Griekse wetten gehoorzaamt. Boutens' vertaling heeft mij doen beseffen, dat de beste lezer | |
[pagina 864]
| |
de argeloze zijn mag, maar dat een vertaler van Homerus' verzen niettemin tot de tanden gewapend moet zijn. Het zijn metalen woorden, waarmee hij moet werken, sterk, buigzaam, en even voortreffelijk vervaardigd, als elk ander handwerk dat Homerus bezingt. Mijn meerdere moge mij deze opmerkingen ten goede houden. Evenals hij ben ik verlangend naar een epische vorm voor Nederlandse verzen. Ik deel zijn verering voor het Griekse licht, het wonder der mensheid. Wij blijven leerlingen. Alles wat er echter toe bijdraagt, problemen van deze aard aan de orde te stellen, hetzij op scheppende wijze, zoals Boutens gedaan heeft, hetzij slechts kritisch, zoals ik hier getracht heb, kan niet opmerkzaam genoeg ontvangen worden. Want deze problemen bevatten het geheim waarvoor wij schrijvers nu eenmaal leven. |
|