kritische kloof van de Nieuwe Gids-polemiek,
die met een gezichtsbedrog de afstanden naar het verleden vergrootte en de
verandering deed doorgaan voor een totale omslag, zou de sprong niet zo groot
zijn van
Multatuli naar
Van Looy en van
Vosmaer naar
Couperus.
Du Perron bewijst zichzelf geen dienst door
nog altijd tachtig te spelen. De bundel ‘Mikrochaos’, die zijn poëtisch werk van 1921-1930
bijeenbrengt, toont een talent dat al zijn kracht voor eigen werk verdient aan
te wenden. Hij behoort tot de zeldzame dichters die het best schrijven in lange
verzen. Hij heeft in zijn korte gedichten prachtige losse regels, als op blz.
64:
Ik zend u dit sonnet met een tros
druiven
maar meestal staat dan in zulk een kort gedicht geen gelijkwaardige
regel meer. Nog vaker, als in ‘Kolonie’ of ‘In memoriam’ treft alleen de
beschreven gestalte, die als een miniatuur poppetje overlast lijdt van de
luidruchtige en platte dictie waarmee het bevracht is. In zijn langere
gedichten echter komt een geheel ander vermogen te voorschijn. Zodra hij zich
niet meer op één beeld toelegt, maar twintig, dertig beelden ter begeleiding
van een gedachtengang oproept, wordt het poëzie die niemand anders schrijven
kan. Ik denk aan het ‘Gebed bij de harde dood’, met de passage die een reeks
plotselinge ongelukken opsomt, maar vooral aan ‘Windstilte’, dat ten onrechte
minder bekend is, een rapsodie van Riviera-verveling, inderdaad een mikrochaos
van dooreenkantelende lichteffecten, een enorme spiegel die boven het landschap
verbrijzelt, en aan ‘De bittere ballade’, het jeugdwerk waarmee de bundel opent
en die zo verrukkelijk besluit met:
Hij floot bij 't laatste vers; van trots en vreugde
dronken
stak hij zijn schoenen door zijn jonge lier,
en nam een héél warm bad. Hij had zich graag
verdronken
in de rivier, maar hij had geen rivier.