koming. De prille weekheid van
lentewind en morgenschemer, waarin hij gaarne zijn vervloeiende gedichten
drenkt, vergt juist een uiterste van smeedvaardigheid. Smit heeft, wanneer hij
in lyrische bewogenheid geraakt, een uitdrukkingswijze ter beschikking, door de
Nederlandse taal bij uitstek voor zulk een ontroering aangewezen: de
vijfvoetige jambe. Ieder maal dat hij daarvan afwijkt, men kan het op de
vingers natellen, vervlakt zijn gedicht, hoezeer ook engelen toesnellen om ons
veren voor zand in de ogen te strooien. Hij zal doodgewoon moeten leren tellen
en werken, en meer gaan vertrouwen, terwijl hij schrijft, in de onzichtbare
beschermer achter zijn schouder, dan op het toeschietelijk gewemel vlak voor
hem op het papier. Zijn poëzie is te weerloos, te passief. Zijn aanleg is
echter anders. Hij heeft hier en daar, en dat zijn de beste momenten,
beslistheid en formuleringsvermogen. Hij heeft, en dit is niet genoeg aan te
moedigen, een aandrang tot beschrijvingen van eenvoudige levensbeelden, een
gezin om een gedekte tafel, een boot die op een rivier in de mist verdwijnt,
welke doen hopen dat zijn edel hart eenmaal zal weigeren dupe te zijn van vage
mijmeringen en van de een weinig behaagzieke glimlach der gemakzucht. Ter
kennisneming schrijf ik van het gedicht ‘lente-morgen’ de eerste en laatste
strofe voor u over.
De tijd is snel, kind, sneller dan het bloed
en tusschen onze monden rukken de uren
hun pracht voorbij: vliegende vuren,
door een engel glimlachend behoed.
de tijd is snel, kind, sneller dan het bloed,
maar misschien zal nog vele jaren
Gods oud gelaat verwonderd staren
in het woekerend vuur van onzen overmoed.