| |
Théophile
Théophile de Viau:
‘OEuvres poétiques’
Het is in deze maand september 300 jaar geleden dat de Franse dichter
Théophile de Viau, slechts 36 jaar oud, ten gevolge van een koorts in de
gevangenis opgelopen, stierf. Zijn vader was advocaat te Bordeaux, streng
orthodox protestant en ijverend hugenoot. Théophile echter trok zich daar
weinig van aan, van God noch van zijn vader, en werd zelfs in 1621, toen het
hem beter uitkwam, zonder enige aarzeling katholiek. Vrolijk verdeed hij zijn
dagen in Parijs, in een kring van andere losbollen, libertijnen en parasieten,
kreeg grote invloed door zijn persoon- | |
| |
lijke charme, zowel tussen
zijn vrienden, waaronder de bekende schrijvers Saint-Amant en Guez de Balzac,
als tussen grote heren gelijk de graven De Candale en De Montmorency, die
beurtelings zoiets als een Maecenas voor hem waren, schreef intussen verzen die
hem in weinig jaren populair en vereerd deden zijn, was een tijdje student hier
te Leiden maar zat meer op de kroeg dan op college, moest uitwijken naar Spanje
voor een schandaaltje en later naar Engeland omdat hij een priester in 't
openbaar beledigde, werd daar in Engeland bevriend met Buckingham, kwam weer
terug naar Parijs, werd een beschermeling van Louis XIII zelf -, tot er op een
dag een bundeltje pornografische poëzie verscheen, zonder Théophiles medeweten,
maar met zijn naam op de omslag. Het was een collectie zeer courante schuine
rijmpjes, door de ‘vriendenkring’ vervaardigd, die een boekhandelaar,
speculerend op Théophiles populariteit, onder zijn naam maar had laten drukken.
Ditmaal werden, men weet niet precies waarom, want de versjes zijn zo erg niet,
de Jezuïeten zijn verbeten vervolgers. Er werd tegen hem van de kansel
gepredikt, er werden dikke geschriften tegen hem gepubliceerd. Zij lieten niet
meer af, vóór Théophile onder de klopjacht bezweek. Hij is als staatsgevaarlijk
en schadelijk individu terdoodveroordeeld, maar, omdat hij zelf met hoge
protectie uitgeweken was, werd een pop, in zijn kleren gestoken, in het
openbaar terechtgesteld. Ten slotte vond men hem in zijn schuilplaats; hij werd
door zes gendarmen naar Parijs vervoerd en bleef twee jaar lang, gedurende een
onzinnig gerekt proces, in de gevangenis. Eindelijk losgekomen, maar totaal
ondermijnd, stierf hij, weinige maanden later, na gelukkig nog een korte tijd
van landelijke rust op het kasteel Montmorency.
De Jezuïeten bleven hem echter nog vervolgen, en even spoedig als zijn
grote dichternaam ontstond, even spoedig was hij spoorloos weer uitgewist.
Théophile was voor hen het gevreesde type van de zorgeloze atheïst, die met
zijn natuurlijk en charmerend talent grote invloed had, voor wie zonde, zwakte
en berouw bloedarmoede betekende, die met zijn tedere gedichten | |
| |
op vogels en vrouwen, rivieren en fonteinen langzamerhand aan zijn omgeving een
heidens, arcadisch natuurgevoel suggereerde, waarvan men at als van een vrucht,
zonder andere bijgedachten dan een besef van genot.
Nous avons des yeux et des mains:
Les Dieux ne sont que des nuages
Et quand ils veulent des visages
Ils en empruntent des humains.
Le sot glisse sur les plaisirs
Mais le sage y demeure ferme
En attendant que ses désirs
Ou ses jours finissent leur terme.
Nooit te voren, zelfs niet in het land der Troubadours, had een dichter
met zulk een warme beweging, met zulk een preciese natuurlijkheid, haast zou ik
zeggen met zulk een verrukte deskundigheid, over vrouwen geschreven. Men leze
‘La maison de Sylvie’ en zijn ‘Stances’, waarvan er een aanvangt:
Quand tu me vois baiser tes bras,
Que tu poses nuds sur tes draps,
Bien plus blancs que le linge mesme...
en men oordele, hoezeer hijzelf genoot van wat hij noemde ‘le plaisir
des vers dans la fureur d'amour’. Zijn langere gedichten bestaan doorgaans uit
landschapsbeschrijvingen, uiterst fijn van toets, doorschijnend, paarlemoerig,
een vijver waar Sylvie met de hengel vist, ‘d'une main defendant le bruict, et
de l'autre jettant la line’, een park in de morgenschemering, een dorp, een
nachtegaal, en dergelijke beelden. Er is een aangrijpend gedicht uit de
gevangenis, er is een gedicht aan zijn broeder met herinneringen aan hun
ouderlijk huis, verzen met edel en hartstochtelijk accent, met delicate
kracht. | |
| |
Het was echter niet de Kerk alleen, die de waardering voor zijn poëzie
bestreed, het waren evenzeer de grote Franse klassieken, met name Boileau, die,
dertig jaar na de dood van Théophile, alles wat voor Boileau roem had gekend
eenvoudig uitveegden. Eerst Gautier heeft hem in ere hersteld, al wordt van
Lafontaine, die echter bekend stond als slordig en ondeskundig lezer, verteld,
dat hij hem boven Malherbe en Racan verkoos.
En ongetwijfeld, als dichter behoort Théophile niet tot de ‘grote’
traditie van het Franse vers. Zijn gedichten zijn noch wijsgerig noch mondain
of religieus van diepere bedoeling. Zijn poging tot een drama over Pyramus en
Thisbe is een mislukking, de meeste zijner satiren en elegieën worden verzwakt
door hetgeen juist in zijn Odes en Stances en vooral in ‘La maison de Sylvie’
zo aantrekt, door de weke vloeiende stemming.
Maar er is een ‘andere’ traditie, die door de gehele Franse poëzie
heenloopt, langer dan de ‘grote’ traditie, maar helaas zo dun als een
stippellijn. Het is een lijn, die de afstand tussen Villon en Verlaine
verbindt, waar Du Bellay, Ronsard en Louise Labé toe horen, Musset, De Nerval
en Rimbaud, die haar grootste onderbreking heeft natuurlijk juist op de plaats
waar de klassieke traditie haar dijk-dikke streep zet, tussen Théophile en
Chénier. Ja, met Théophile, als laatste en fijnste uitloper, breekt iets af,
dat eerst met Chénier weer opduikt.
Wat is dat, die ‘andere’ traditie, waar Frankrijk ruim anderhalve eeuw
geen nota van nam, waar het echter zijn voortreffelijkste dichters aan te
danken heeft?
Het is haar individuele lyriek. Men beseft zelden, zo rijk was dit land
aan culturele en geestelijke verschijningen, hoe arm het was aan wat men in de
hoogste zin lyrische poëzie noemt. Nergens elders werd een ‘vox humaniora’ zo
sterk door de eeuwen heen voortgezet; nergens elders was de ‘vox humana’ zo
zwak en zo beperkt en zo ondiep. Men schaamde zich, niet meer te zeggen te
hebben dan een persoonlijke bekentenis. Het was allermoeilijkst geworden zich
natuurlijk uit te drukken. Men verstrikte zich liever in tierlantijnen van
schijngeestigheid en ge- | |
| |
veinsde koelheid. Tussen haakjes, onze
hele 18de eeuw, na Poot, en, met een enkele uitzondering, de gehele 19de eeuw,
tot Kloos, sukkelde, achter de verdwenen schaduw van Vondel, langs de brede
Franse weg, geplaveid met groot-opgezette voornemens, naar een moeras van
gefabriceerde verveling en eloquentie.
Maar goed, - die ‘andere’, die louter lyrische traditie, in hoever is
zij dan specifiek Frans? Bijna zou men kunnen zeggen: in haar verzet tegen
cultuur, in haar ‘trop naïf’, in haar expresselijke vormhardheid, in haar
directheid van spraak. Nooit heeft een Frans lyricus de gespannen stem en de
plastische kracht die Engelse lyriek zo verheven maakt, nooit heeft hij het in
de diepte duizelende en God weet wat voor mystische geheimen oprakelende,
bezwerende, van Novalis of Hölderlin, van Goethe of Hofmannsthal, - maar wat
Villon en Verlaine deden, dichten met de gehele mens van onder tot boven als
inzet, poëzie maken zonder enige verheffing van stem, terre à terre blijven
maar het gehele leven omzetten tot ontroering, iets wat men zou kunnen noemen
‘bruto’ poëzie, - nergens elders dan in Frankrijk is het anders dan als
uitzondering voorgekomen. Zo vormen deze ‘poètes maudits’ een soort traditie,
zij hebben de helderheid met ieder Frans geestesprodukt gemeen, maar een
helderheid, die bij hen niet intellectueel, maar, zonder zelfbedrog,
sentimenteel is. Aangenomen dat de mens de maat aller dingen is, dat er onder
en boven ons leven niets bestaat dan wat wij wetend of onwetend bevatten, dat
Dantes Paradijs een visioen en Shelleys blijde wereld een fata morgana is, wat
iedere Fransman aanneemt, - dan zijn er nooit groter en eerlijker en vollediger
dichters geweest dan Villon en Verlaine, bij wie leven en schrijven synoniem
waren. Dit is alleen mogelijk bij een zekere losheid van zichzelve, een zekere
onverschilligheid voor het eigen lot, een verachting voor wat voor anderen doel
en essentie van het leven is, bij dichters, die gewetenloos toch goed en
karakterloos toch oprecht kunnen zijn, niet omdat zij de aansporingen van het
geweten en van het karakter als onnatuurlijk zelfbedwang in de wind slaan, maar
alleen omdat goed en oprecht zijn hen | |
| |
in staat stelt dieper het
leven te ondergaan. Bon coeur et mauvais caractère of, wat hetzelfde wil
zeggen, in het Perzisch: waarheid spreken en boogschieten.
Zo iemand was Théophile de Viau, in aanleg althans, hetgeen uit talrijke
fragmenten en passages uit zijn zelden geheel gave verzen blijkt. Hij was
slordig maar bezield, hij werd stuurloos voortgestuwd, zoals hij eens
schreef:
Les zéphirs se donnent aux flots,
Les flots se donnent à la lune,
Les navires aux matelots,
Les matelots à la fortune.
|
|