den
zwakke en tastende benaderingen, maar zij suggereren toch hetgeen ze
verzwijgen, bederven en overwoekeren het althans niet.
De beschrijving bijvoorbeeld waarmee ‘Wijding’ aanvangt:
Dan keek de jongen van zijn boeken op,
Zag de avond schoon en gulden door de ruiten
En, rijzend, liep hij droomerig naar buiten -
En vond zich weder op den heuveltop.
Dit is, ondanks de fraaiheid van ‘schoon en gulden’ van de avond,
ondanks ‘rijzend’ voor opstaand, ondanks ‘vond zich weder’, waarvan men niet
weet of het een vertaling is van ‘se trouva’ of ‘se retrouva’, - dit is ondanks
dit alles een zeldzaam zuiver overgebrachte beeldoproeping van een jonge
dichter, een knaap nog, in wiens hart voor het eerst een gedicht zijn
werkzaamheid begint. En het is om de tederheidswaarde van dit beeld, om iets
van lichte huivering en innigheid die daar om heen drijven, dat men over de
tekortkomingen heenleest, ja, ze zelfs, als onvermijdelijk ten opzichte van de
‘candeur’ van het onderwerp, vergeeft. - In de rest van het gedicht, de
avondwandeling van de dichter, zijn terugkeer naar de stad, gaat de stemming
nooit geheel verloren, maar de zes volgende strofen voegen daar ook niets aan
toe. Het is dan meer een dichterlijk spreken dan een eenvoudig aanwijzen van
het ontroerend gegeven geworden.
‘Rozen’ is als geheel geslaagder. De dichter bepeinst, bij het zien
van wat rozen in een glas, hoe ‘het donker leven van de struiken’, het zwellen
der knoppen, het langzaam werk van voeding en ontluiking, eigenlijk slechts
bestaan heeft voor dit éne uur dat de bloemen, afgesneden van de grond, los van
de wortel, gloeien in de schemering van de kamer. En terstond voelt hij zijn
levensgang daarmee evenwijdig, en