| |
Poëzie II
‘Anthologie de la nouvelle
poésie française’
Aan de ‘esprit moderne’ is de nieuwe bloemlezing van Franse poëzie, die
zo juist bij
Simon Kra verschenen is, gewijd. In 1820
bestond er, zegt de inleiding, een zogenaamd ‘mal du siècle’, in 1920 spreekt
men van een ‘esprit moderne’. Wat is dat precies? Het is nimmer met succes
omschreven, maar het bestaat. Men bestrijdt het, veracht het, bespot en miskent
het, maar men ontkent het niet. Het heeft een positief bestaan, en als men het,
ondanks alle moeilijkheden, toch zou willen omschrijven, is misschien de enige
methode, een grondgedachte te zoeken in al de literaire scholen en richtingen,
die elkaar in de laatste twintig jaar opvolgden, het fantaisisme, het
unanimisme, het literair kubisme, het dadaïsme, en zoveel andere, waarvan
merendeels de stichter tevens de voornaamste aanhanger was. Maar ook dan, als
het omschreven zal zijn, als het ouderwets zal geworden zijn en sinds jaren
verlaten; ook dan, wanneer deze ‘esprit’ een historisch verschijnsel zal
worden, zal het waarschijnlijk toch steeds met de naam ‘esprit moderne’
aangeduid blijven, evenals een der oudste bruggen van Parijs de Pont Neuf
heet.
De bloemlezing is zonder twijfel de belangwekkendste die sedert de
‘Poètes d'aujourd'hui’ van Bever en Léautaud in Frankrijk verschenen is. De
samenstellers zijn onbekend, de korte inleiding is niet ondertekend, maar
indien men daarnaar nieuwsgierig zijn mocht, zal men, dunkt me, bij de redactie
van de | |
| |
‘Revue Européenne’ en haar medewerkers, wel iets meer
daaromtrent weten. Na de enkele pagina's algemene introductie volgen de
dichters, historisch groeps-gewijs gerangschikt, 55 dichters, beginnend bij
Baudelaire en eindigend bij Radiguet, en van ieder worden de gekozen gedichten
voorafgegaan door een korte karakteristiek van zijn levenshouding en poëtische
verrichtingen. Deze ‘notices’ zijn soms uitnemend van scherpte en formulering,
ze zijn steeds bewonderend en verklaren de opneming van de dichter, en kritisch
belichten zij zijn houding en bijdrage tot de ‘esprit moderne’. Dat noch
Moréas, noch Paul Fort, noch de Comtesse de Noailles, noch Charles Maurras er
in voorkomen, bewijst misschien alleen, dat de samenstellers de moderniteit
niet herkennen in een droom van het verleden en in een raffinement van
overgeleverde techniek; maar toen ze ook Verlaine en De Régnier lieten vallen,
deden ze mijns inziens hun bewondering ten bate dezer moderniteit een te bar
geweld aan. Hebben ze niets van Verlaine gevoeld in Salmon, in Mauriac, in
Toulet, in de vereerde Germain Nouveau zelfs, die ze allen wel namen? Trilt er
niets meer van de ‘Odelettes’ van Régnier in de moderne poëzie van Proust na,
en zijn zijn ‘Médailles’ niet durender dan die van Montesquiou of Levet?
De bundel doorbladerend, ziet men 70 jaar Franse poëzie groepsgewijs
langskomen. De spits is de eenzame Baudelaire; zijn karakteristiek noemt hem
‘un Nietzsche uniquement négateur’. ‘C'est le dégoût qui l'anime et non le
renoncement, c'est le désespoir et non le découragement.’ En even verder:
‘Baudelaire est un mystique, le premier parmi nos poètes - c'est pour-quoi
écarts et caprices prennent une apparence religieuse -’. Volgen de drie
‘jongens’ die misschien het meest een directe en praktische invloed gehad
hebben op de moderne Franse dichtkunst, haar geest en haar vorm: Lautréamont,
gestorven 20 jaar, Rimbaud, opgehouden te schrijven 19 jaar, Laforgue,
gestorven 27 jaar, met tussen hen in, Germain Nouveau, de merkwaardige
bedelaar-dichter, landloper-mysticus, wiens weinige gedichten, verzameld in
‘Poèmes d'Humilis’ en ‘Valentines’, | |
| |
door het jonge Frankrijk
raadselachtig-hoog worden aangeslagen. Volgt Jarry, met zijn meesterlijk
‘Chanson du décervelage’ uit ‘Ubu Roi’, volgen als de wetgevers van de nieuwe
orde, na dit instinctief aanvangen, Mallarmé en Valéry. De laatste is zonder
aarzeling Frankrijks grootste levende dichter te noemen. Volgt
Maeterlinck, die door de jonge dichters om
zijn eerste verzenbundel ‘Serres chaudes’ meer gewaardeerd blijft dan om al
zijn later werk, van wege een element van ineensmelting van natuur en geest,
een condensering van de symboliek, welke men ook vindt bij de z.g.
Nieuw-Katholieken, Péguy, Jammes en Claudel, die op hem volgen, terwijl men
iets overeenkomstigs hiermede, het een weerloze vorm voor de gedachten blijven,
in de ‘Poésies d'André Walter’ van André Gide bewondert. Volgen de mondainen en
cosmopolieten, van Raymond Roussel tot Valéry Larbaud, met Montesquiou, André
Germain, Levet, en enigszins verdwaald hier: Léon Paul Fargue, een van de beste
dichters dezer bloemlezing, die ik vlak bij
Paul Valéry zou geplaatst hebben; - volgen de
scholen: de unanimisten met Jules Romains, Duhamel, Arcos,
Jouve, Spire (die ik als Vildrac maar zou weggelaten hebben); zij vrezen niet,
zegt de inleiding, het menselijke te verlaten om de massa en de groep te
verheerlijken; de simultanéïsten, met Divoire, de
fantaisisten van Jean Cocteau tot Tristan Derême, met Toulet,
Carco, Pellerin; de kubisten met Apollinaire, Salmon, Jacob,
Reverdy en Cendrars; de dadaïsten met Ribemont-Dessaignes,
Tristan Tzara, Soupault; de allerjongsten, met Francis Gérard, Mathias Lübeck,
Marcel Arland (de beste), Georges Gabory, Radiguet, allen dichters omstreeks
1900 geboren. En ik heb nog menig dichter en een enkele groep niet vermeld. Het
is al genoeg.
Gaan wij nu denken, wat is ten slotte de ‘esprit moderne’ waarvan de
opeenvolgende richtingen, naar de inleiding suggereert, ons een beeld kunnen
geven, dan zouden we misschien tot deze slotsom kunnen komen. Hij bestaat niet
in de aard der scholen, niet in haar snelle rusteloze wisseling, niet in de
verschillende tendensen, niet in een schaduwige grootse gemene | |
| |
deler van al deze veelvouden. Hij bestaat in de behoefte tot programma zelf.
Hij bestaat in het feit dat een dichter zich nog geen dichter weet als hij een
volleerd prosodist is, maar zich reeds dichter voelt als zijn poëzie, hoe
onvolkomen ook, een geestelijke houding aanneemt.
Er is een allereerste noodzaak ontstaan, die ten gevolge heeft hetgeen
de grond voor deze ‘esprit moderne’ zou kunnen zijn, dat de dichter niet
slechts in zijn poëzie een uitstorting des harten meedeelt, maar tevens doet
gevoelen, op welk plan van verhoogde bewustheid hij tegenover dit hart en deze
poëzie stond en staan bleef. Zo krijgt de dichter iets van een ernorm-vergrote
en altijd enigszins buiten deze wereld verlengde persoonlijkheid, die begint
met de zelf-controle waarmee hij zijn verzen schrijft en eindigt met het bewust
blijven beleven van een soort positieve mystiek. En zo is hij de laatste
Ziener, in de oude zin van het woord, en verbergt zijn Woord, een emotioneel
cryptogram met oneindige aanduidingen, een laatste vorm van religie, in de oude
zin van het woord, een werkelijkheids-religie, een zintuigelijke vlees-wording
van het Geziene.
Wie de brieven van Keats naast zijn verzen bestudeert, heeft de
eigenaardige verwondering dat Keats, bij wie men ieder jaar weer
ontdekkingsreizen kan ondernemen, reeds zelf ‘alles omtrent zichzelf wist’. Het
is vooral uit de ‘Journaux intimes’ en uit zijn correspondentie dat de moderne
Baudelaire opgestegen is, een Baudelaire met nog oneindig groter afmetingen en
dieper geestelijk contact dan de dichter van ‘Les fleurs du mal’. Wie bij het
verklaren van Mallarmé blijft staan bij het beginsel dat hier het woord, als
reëel ding, de scheppende kern der gedachte was en dat de syntaxis als een
magische alchemie deze elementen in werking stelde, heeft nog niet het geheim
van zijn duistere poëzie begrepen en gezien wat Mallarmé zeggen wilde, toen hij
een geïntensiveerde symboliek weder tot een werkelijkheids-visie omzette en
zich daarmee schiep een eigen mythologie: de zwaan, het azuur, het ijs, waarmee
zijn bewustzijn zich als het ware uitzette en uitdrukkingsmiddelen | |
| |
vond voor een heelal, dat anders een vacuum zou geweest zijn.
Een uitvloeisel van dit ‘mystiek surplus’ dat men als het moderne in de
persoonlijkheid van de dichter voelt, maar een uitvloeisel met al het gevaar
van popularisering en dogmatiek, is de behoefte tot het theoretisch opstellen
van een school-programma. Het is alsof men Jesaja en Jonas niet uit de teksten
van het Oude Testament, maar uit samengevatte beginsel-verklaringen wil leren
kennen. Zulk een ‘school’ bestaat dan ook meestal slechts uit één dichter en
zijn poëzie is voor de volgelingen een plattegrond, een algebra van poëzie, een
controlemiddel, en hun prestaties bestaan in de pogingen daar boven-uit nog
creatief te blijven. De beginselen, b.v. van de unanimisten en de fantaisisten,
zijn als een soort tovercirkel, waarbinnen men een speciaal-gekleurde wereld
isoleert, en velen zien in zulk een sterilisatie reeds een wil tot verzuivering
- ‘Begin met het leven zo of zo te zien, en gij zijt al een beetje dichter’ -.
Dan stonden de beginselen der romantici en symbolisten toch meer zuiver en
alleen in betrekking tot hun Ars Poëtica, dan die der bovengenoemde richtingen,
die men alleen nog aarzelt cerebraal en retorisch te noemen, omdat hun
levens-principes zo sociaal en verfijnd-intellectueel getint zijn!
Wat de latere scholen betreft, zoals de kubisten, de dadaïsten en ten
slotte de surrealisten, zij doen bijna het tegenovergestelde van wat de
voorgaande deden: zij maken van hun poëtische beginselen geen levens-principes,
maar veeleer constructies op de terreinen geheel buiten het leven, waar het
spreken der poezie overgaat in het zwijgen van een speculatieve mystiek.
Vandaar het extatisch maar onvatbaar stamelen, vandaar het verleggen onzer
natuur naar een onder-bewustzijn.
Ik geloof, dat eerst als men het onderscheid tussen deze geheel
verschillende groepen van scholen goed uit elkaar houdt, men een veelzijdige
figuur als b.v. Apollinaire kan begrijpen, die juist op al de overgangen en
kruispunten stond; en dat, als de samenstellers dezer bloemlezing dit
onderscheid duidelijk geweest was, zij zeker b.v. Verlaine hadden opgenomen,
die even- | |
| |
goed als de Rimbaud van de ‘Saison en enfer’, juist een
der merkwaardig-‘moderne’ dichters was, die van zijn mystieke ontvluchtingen
een positief-poëtisch beeld bleef geven, ook al was deze positiviteit veelal in
uiterlijkheid (maar lang niet altijd, en zeker niet principieel) ontleend aan
de tradities der Kerk. - Met dit zelfde onderscheid voor ogen, begrijpt men
eerst wat het eigenlijk karakter is der veelbesproken, z.g. Nieuw-Katholieke
dichtkunst, die zowel in Frankrijk als bij ons zoveel talentrijke protagonisten
heeft. Het adjectief ‘nieuw’ kan niets anders dan ‘modern’ betekenen, want een
oude of klassieke heeft nooit bestaan, al was er natuurlijk altijd poëzie met
Kerkse onderwerpen. Maar eerst in de ‘moderne’ tijd was het mogelijk dat een
Katholieke dichtkunst niet alleen iets betrekkelijks, maar ook iets volstrekts
zou hebben, dat haar onderscheidde: te weten de wijze waarop zij als een modern
symbolisme in de drang naar het ‘mystiek surplus’ voorziet. Ruimte ontbreekt om
hier dieper in door te dringen, maar met Péguy gaf zij aan het moderne
Frankrijk zijn grootste dichter.
Het eerste belangrijke en fundamentele boek over lyriek, dat haar
ontwikkeling gedurende de laatste honderd jaar, waarin zij zich apart en met
een recht op een eigen wereld gehandhaafd heeft, zal nagaan, zal haar
verhouding tot, en waarschijnlijk haar identiteit, althans in aandrang, met
mystiek uiteenzetten. Haar beider wezen is helderziendheid, haar begin wordt
aangedreven door een geheime sympathie van gezicht en ding, en haar wezenlijk
leven bestaat in de beweging dezer beelden. Op zulk een boek wordt gewacht.
|
|