Verzameld werk II. Kritisch en verhalend proza
(1961)–Martinus Nijhoff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
stromingen als het expressionisme, het kubisme, het futurisme, enz., - veeleer te vergelijken bleef met het impressionistische proza van sommigen der z.g. Tachtigers, als Van Deyssel, Delang. Aan de ene kant moet een ieder erkennen dat het uiterste impressionisme (Van Deyssels ‘Adriaantjes’ en Gorters ‘School der poëzie’) gedichten als deze heeft mogelijk gemaakt, maar aan de andere kant trekke men niet de gevolgtrekking dat door de jongeren niets anders beoogd en hier en daar ook bereikt werd. De ‘tachtiger-kunst’ heeft een waarde op zichzelf, maar eveneens reeds een waarde als overgang naar iets anders. En dit andere kan verstaan worden, ook al vond het nog geen sterke, definitieve stijl en uitdrukkingswijze, ook al zijn nog slechts symptomen en aanwijzingen voorhanden, - ja, ook al wordt dit onvolgroeide nog uiterlijk in de vorm van het voorafgaande weergegeven. Van deze overgangen en symptomen hoop ik naar aanleiding van De Vries' beide opuscula een aanduiding te kunnen geven in grote trekken. Aannemend dat een der functies van de kunst, zo niet haar roeping zelve, bestaat uit een buiten de werkelijkheid stellen van het leven, aannemend dat de kracht daartoe geput wordt uit een ingeboren verlangen van de menselijke geest naar iets boven zichzelve, zien we dat de geschiedenis der kunst met die der religie nauw samengaat. We zien, in de rationalistische tijd, een verband tussen de onttroning van het Opperwezen, door de ontdekking van de ‘ledige’ oneindigheid der ruimte boven ons, en de verheffing van de hoogste mens tot een zonnemythe, tot een Roi Soleil. Daarna in de tijd der Romantiek, als de Revolutie de mensen gelijkwaardig maakte, de individualistische exaltatie, de zelfbeschouwing van de microcosmos. Dan, in de tijden van het Positivisme, het streven naar objectief aankijken, naar z.g. naturalisme. Maar terstond blijkt deze wereld ‘ledig’, en het is minder het leven dan wel het temperament, waardoor het leven bekeken wordt, | |
[pagina 141]
| |
dat thans de kunstenaar tot object wordt. Dit is het z.g. impressionisme, de kunst van de geheel in eigen gevoel teruggetrokken kunstenaar, die slechts door en voor zichzelve schrijft. Van Deyssels Frank Rozelaar is het meest zuivere en het beste voorbeeld daarvan in onze literatuur. Ten slotte bleek ook de eigen ziel van de kunstenaar ‘ledig’ als voorheen de hemel, als later de wereld, als alles wat men begrepen en verstandelijk ontleed heeft. En noch het futurisme, het razend en angstwekkend tempo-versnellen der impressies, noch het kubisme, het intellectueel ordenen, noch het expressionisme, het zichzelf tot een kosmos uitstoten, - bleek de schrijning dezer leegte te doen vergeten. En zo staan wij thans, in een tijd van meerdere mislukte aanvangen, sceptisch tegenover iedere nieuwe aanvang, en telkens daarnaar uitziende, en telkens weer teleurgesteld. We zien telkens begin van poëzie, terwijl ten slotte grote poëzie, door haar menselijk-bovenmenselijk karakter, alleen bestaanbaar is als einde van poëzie. Alvorens nu in dit algemeen verband te bespreken wat sedert ‘tachtig’ het nieuwere motief in de poëzie mag wezen, wil ik mij er mee bezighouden wat het merkwaardige is in het bijzonder van De Vries' gedichten die hier, in deze twee kleine bundeltjes samengevat, voor mij liggen. Het merkwaardige is tweeërlei, en van weerszijden vanuit het droomkarakter dezer gedichten te benaderen. Aan de ene kant de lichtheid, de ijlheid van de nachtwandelende geest die, zonder ergens door weerhouden te worden, zonder verantwoording, tot de diepste schuld doorstoot, om in gruwelijke en geheimzinnige ontmoetingen een verband met het leven te hervinden. ‘Moordromancen’, in vloeiende duistere volzinnen, in ballade-vorm geschreven. Voorbeelden: het Nachtlied uit de eerste, het Vergelding uit de tweede bundel. Zou in onze taal een herhaling mogelijk zijn van gedichten als ‘The dream of Eugen Aram’ van Thomas Hood of van ‘The ballad of reading gaol’ van Oscar Wilde? Zou er een mogelijkheid zijn dat De Vries eens zijn meest individualistische be- | |
[pagina 142]
| |
wustheid te uiten vermocht in de natuurlijk-stromende populaire ballade? Ik zie althans een poging tot dit grote doel, en als voorbeeld geef ik u een strofe van Onweer, waarin de man tot de vrouw spreekt:
Haat uw hartstocht. Offer alles
aan 't vermeend generzijds.
Haat uw schoonheid om die laster,
waar ge uzelf mee weerspreekt.
Vraag de windvlaag. Vraag het weerlicht
welk een recht zich hier wreekt.
En deze strofe, de laatste van het gedicht Vergelding, waarin wederom een man en vrouw beurtelings in een strofe hun vertwijfeling formuleren:
Genoeg. De diefstal was een ruil.
Genoeg. De tijd is daar.
't Geheim wordt geen gewaar. - Verschuil
U voor de moordenaar!
De val - de kuil.
Een peluw-bank.
Tot baar, om naast elkaar
Te bloeden, hartstocht-krank. Een drank
Tot slaap - helaas hoe zwaar.
Aan de andere kant geven deze gedichten het tweede element van droomverzen. Een preciese, opzettelijke werkelijkheid. Dromen zijn reëler dan het leven, schreef Strindberg. En het is deze hyper-realiteit, waarin b.v. ‘booten, plank voor plank, vergrooten’, die De Vries tracht weer te geven in de tweede soort zijner gedichten. Harde, onmelodieuze regels, waarbij een soort benauwende, koortsige eentonigheid en oppressie wordt bereikt door een voortdurend, overdadig aangewend, binnenrijm. Het is voor de droomsfeer hetzelfde of de beelden asso- | |
[pagina 143]
| |
ciëren met gegevens van deze wereld, een fabriek, een verschroeid plein, of met fantastische organismen van ‘andere’ werelden. Men leze de beschrijving van het spookhuis, de Vervallen woning, met haar ‘inwendig vreemd verdriet, welks nachtmisbaar de streek verneemt’, men leze ‘Het leven op een vreemde ster’, dat als volgt begint:
Puinsikkels krakten door elkander op de vlakten.
Verwrakte wouden vormden tuilen, en verzakten
En puilen wederom in slingering tot zuilen.
Soortgelijke gedichten, en zij vormen het merendeel, zijn eerder minutieus dan rijk, en men krijgt de indruk (ook door de binnenrijmen) van ineengekrompen balladen, alsof de dichter vreesde dat door het verbreden van de vorm de kracht der dictie zou verminderen. Maar - en hier vat ik mijn afgebroken algemene beschouwing weer op - dit is juist een der kenmerkende eigenschappen van moderne poëzie: deze ‘harde dictie’. Dit nadrukkelijk detail-aanduidenis, in tegenstelling tot de impressionistische werkwijze, nimmer aangebracht tot het individualiseren der emotie, het is eerder een aanwijzing van attributen. Gebruikten de impressionisten doorgaans adjectieven, de jongeren verkiezen het zelfstandig naamwoord. Las men vroeger uit het detail hoe het geëmotioneerd gevoel zich nog kon aanduiden, thans wijzen de attributen aan waar vandaan het gevoel opsteeg. Waren het vroeger laatste vastleggingen, thans zijn het de punten van bevrijdingen. Gaven zij vroeger een: tot hier, thans geven zij een: van hier uit. Het beroemde woord: ‘Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten’, zou nimmer door deze generatie geschreven kunnen worden. Zij erkent veeleer een God in het diepste der realiteit. Men is niet God, men kan Hem slechts aanschouwen. En hiermee zijn vrijheid en individualisme overschreden, en zijn we weer in het rijk van wetten en noodlot. |
|