zen’ van het tastbare leven heen, tenslotte het moreel evenwicht in de
kracht van een Christelijke liefde.
Dit op zichzelf, zou zeer serieus kunnen worden opgevat, indien niet de
stijl, de karikaturale bijfiguren, en de zonderlinge intrige tot de overtuiging
dwongen, dat dit boek niet als doel, maar als kritiek moet zijn geschreven. Leo
de Kemp, deze tastende zoeker, voor wie in deze maatschappij nog niet gebouwd
is, behoort tot de ‘ongeborenen’, zoals zijn vriend Daniël Hikketik, de niet
onverdienstelijke schildersfiguur, in bittere ironie, zichzelf en de leden van
hun kring betitelt.
‘Wij zijn nog niet’, zegt hij. ‘Wij leven onder de wereld. Soms gaat het
valluik open. Wij heffen de handen op naar het licht, maar we wagen de sprong
niet. Het luik valt toe, en we blijven in de duisternis. We zijn nog niet
geboren.’
Tot deze ‘ongeborenen’ behoort ook Marcus de Puf (men lette op de namen
dezer helden), met het nachtuilengezicht, die nu eens lispelend betoogt, dat
‘de mens niet voor arbeid is geschapen’ en dan weer, als kelner in een leeg
café, verveeld diabolo speelt.
Ook Davidje Peereboom, het slimme joodje, hoort daartoe, die, de bakens
verzettend met het getij, altijd aanvoerder is van de schreeuwers. En ten
slotte de blinde Rapschinsky, die, listiger dan de anderen, als aanvoerder zijn
voordeel trekt, van hunne zwakheden.
Zij komen bijeen op Daniëls atelier, waar ieder bezoeker een
‘penningsken’ offeren moet voor de ‘petroleum en de apenootjes’. De ‘nufjes en
snobjes’ ontbreken niet.
Daar worden de grootse plannen tot omverwerping van staat en kunst
gesmeed en bouwen zij hunne luchtkastelen op voor de nieuwe wereld, die de
hunne zijn zal.
Later op de avond, als het slotwoord ‘Nitschjewo’, deze uiting van
normloze onverschilligheid, en leven verachtende ontzenuwing, waarmede immer
het vurig enthousiasme van hun ongeboren wereld besloten wordt, is
uitgesproken, begeeft het gezelschap zich naar het café ‘Atlantis’, ‘waar bij
eindeloo-