| |
J.C. Bloem
‘Het verlangen’
Het is de titel van deze bundel gedichten, het is de titel ‘Het verlangen’, die het ten slotte mogelijk maakt de
innerlijke waarde dezer poëzie te benaderen. Het verlangen is kenmerkend, het
verlangen kenmerkt de kunstenaars. Tweeërlei verlangen splitst hen in twee
groepen.
De eerste. De grote dichter, wiens verlangen
buiten deze wereld is. Hij die het leven overziet, hetzij in
haat of liefde, hetzij vergetend of bezinnend, hetzij na aardse triomf of
aardse ondergang, - hij die hoe dan ook, al naar zijn persoonlijkheid, heeft
| |
| |
afgerekend. De kracht daartoe put hij uit zijn begerende drang
naar wat hij boven en buiten de wereld vermoedt; uit zijn droom naar een
Paradijs, een Elysium, een liefde. Dan eerst, na deze afrekening, begint zijn
poëzie, en is eigenlijk niet anders dan een telkens hoger vervoerd bewust
worden van de bovenaardse ontmoetingen en gebeurtenissen, waarlangs zijn
onzegbaar verlangen hem verder drijft.
De tweede. De ‘minor poet’, wiens verlangen naar deze
wereld is. Voor hem moet er een geluk op deze aarde bestaan, hoe moeilijk
vindbaar dan ook. Althans een voorstelling van iets buiten-aards drijft hem
niet, en zijn strijd is merendeels een strijd tegen zijn eigen machteloosheid,
tegen natuurlijke ontberingen. Zijn verlangen is natuurlijk. Het geestelijk
verlangen, dat de ‘grote’ dichter het essentiële is en hem alleen het hoger
leven mogelijk maakt, is ook bij hem in onbewuste aanleg aanwezig, maar is,
juist tegengesteld, bij hem het bijkomstige dat hem steeds weer het aardse
leven onmogelijk maakt, omdat het de tekortkomingen doet beseffen. Het is voor
hem de ‘windvleug’ die hem telkens weer uit zijn begeerde rust verjaagt, die
telkens weer ‘de zoete vrede van te zijn als elk aardsch ding’ verstoort, zodat
hij weer gedwongen wordt tot zwerven, en dit zwerven is smartelijk gemis.
Terwijl de ‘grote’ dichter deze ‘windvleug’ juist verlost, zodat er voor hem
een zwerven aanvangt dat zijn enig heil en bezit is. ‘Ik voel mij weer gelukkig
worden, loopende, loopende...’ (A. Roland Holst).
Men vergeve mij deze lange en misschien te fysiologische ontleding van
het dichterlijk verlangen. De splitsing is ruw, maar fundamenteel. De poëzie
van
Bloem is thans in grote trekken gekenschetst,
als ik zeg dat hij een ‘minor poet’ is en één der zuiverste. En daarom doet het
verschijnen van deze bundel zo weldadig aan. De nieuwe poëzie, hier en in het
buitenland, wemelt van ‘grote’ dichters, van hemelstormers en
aarde-ontstijgers, van valse mystici en ‘weltfremde’ opstandelingen, maar het
zijn meestal slechte dichters. Bloem daarentegen is een ‘minor poet’ maar hij
is een zuiver dichter. Reeds | |
| |
wanneer men het eerste gedicht van
deze bundel leest, ‘De avonturiers’, waaruit ik enkele aanhalingen in
bovenstaande passage opnam, hoort men de oprechtheid en de waarachtigheid van
het hart dat zich uitstort, nadat het zijn aardse reis vergeefs bevond, een
hart dat rusteloos werd, omdat alle rust eigenlijk onvolkomen en ondraaglijke
berusting was.
Bij
Bloem persoonlijk uit zich dit verlangen naar
de aarde, waarmee ik de ‘minor poet’ kenmerkte, in een begeerte naar
menselijkheid. Al zijn tochten trachten de afstand te doorwandelen die hem van
de mensen scheiden blijft. Hij wil zijn een mens onder de mensen, hij hunkert
naar hun vriendschap, hun verwantschap, hun onderling begrijpen. Maar hij voelt
dat dit voor hem nooit onverbreekbaar zal zijn; dat hij zich altijd weer in
zich zelf moet terugtrekken; dat er immer ‘onuitgesproken teederheden’ blijven,
die voorgoed eenzaam maken.
En daarom is Bloem zulk een zuiver dichter, omdat zelfs in de
vorm der gedichten men hun innerlijke betekenis bespeurt: de
voortdurende poging om van persoonlijk isolement in gemeenschappelijk verband
te geraken. De vorm zijner gedichten is uiterst traditioneel, in zijn jongere
gedichten (de verzen zijn in de bundel, zoals het naschrift zegt, vrijwel
chronologisch geplaatst) is deze traditie zelfs nog gewild, geforceerd. Hij
heeft, in jeugd-bitterheid, getracht deze traditie, juist de traditie
persoonlijk te maken. Een enigszins gemaniëreerde ouderwetsheid was het gevolg
en zijn door deze hardheid gekneusde tederheid trok er zich te dieper door naar
binnen terug. Dit ging zover, tot in enige zijner ‘gestalten’ alleen een
inwendige beving nog het hart verraadt. Hij is daar nu boven uitgegroeid. In
latere verzen is het traditionele element nog alleen aanwezig, om de inhoud van
het gedicht zo algemeen-menselijk mogelijk te maken, dus als middel waarmede
zich zijn persoonlijkheid verbreedt. Dan komen de sterke formuleringen,
waardoor het inzicht van het eigen hart een wereldwijd visioen wordt, als in ‘Allerzielen’. | |
| |
Zoo heeft het leven hier ons geformeerd:
Een wil, verwant aan deze barre hoven,
Een hart, dat duldt en eindeloos begeert -
De wilde hemel van den droom daarboven.
En nu hij niet het voorwerp van zijn verlangen, maar het verlangen zelf
meer en meer als het wezen van zijn leven gaat beseffen, nu zoekt hij de
begeerde menselijkheid niet meer om zich heen, maar in zichzelf. In deze
vermoeidheid, in deze overgave, in dit ‘donkere verglijden’ vindt hij een zacht
en breed geluk, ‘een vreemd verwijden naar iets, dat verder is dan lust en
vrees’. En hij, de minnaar der aarde, aanvaardt zelfs dood en hemel.
Een beedlaar in de schaûw der kathedralen
Is meer dan dezen en hun ijdlen schal.
Hij ziet de zon op 't leege kerkplein stralen,
En wacht geduldig op den avondval.
Misschien dat in een schemerende gaarde
De slaap zich op zijn oude leden stort,
En, aan zijn kleeren nog een reuk van aarde,
Hij in den blauwen hemel wakker wordt.
Men lette op dit prachtige detail: de ‘reuk van aarde’ aan de kleren van
de bedelaar die in de hemel ontwaakt. De herinnering van de wereld is hem
gebleven, maar tot een geur verdund en vervluchtigd, een geur die de overgang
verzacht, en hem de vreugden des hemels stiller en dieper zal doen smaken.
Onder de ‘Enkele strofen’ die de bundel besluiten, vinden wij de m.i.
schoonste gedichten. De stijl heeft daar de harde vorm geheel afgelegd. Er is
iets opens, iets zachts in de woorden, vlak daaronder is de gevoelige beweging
zichtbaar als bloed onder een dunne huid. Men heeft soms hetzelfde bij de
kleinere gedichten van
Leopold. In deze strofen is van ‘de felle stem
der | |
| |
aarde’ niets gebleven dan ‘die ééne drang, die diep-verholen
naar dauw, gelatenheid en avond nijgt’. Men zou kunnen vrezen dat dit de
laatste verzen van de dichter zullen blijken te zijn. De tederheid wordt
ontastbaar, onvatbaar in woorden. De zinnen onderbreken elkaar, verdwijnen
onder elkaar als golvingen. Elke zin bestaat uit enkele woorden, is niet meer
dan een aanhef. Het rijm, waarheen vroeger de verzen als naar hun hoogtepunt
van klank opliepen, brengt in deze laatste gedichten, tussen de herhaalde
enjambementen, een verzachting van klank, een eenvoudige eentonigheid. Ik geef
u als voorbeeld de vijfde der ‘strofen’.
De lente, en 't scheemren voor de duizlende
oogen
Als bij de knapen, en vanaf de straat
De luidere geruchten, en 't gedoogen
Van alles, wat het voorjaar lijden laat.
O hart, in 't eeuwig keeren der seizoenen
Verlatener dan de eerste avondster,
En nòg begeerig als een boom te groenen,
Maar steeds geknakt, en altijd eenzamer.
Bloem werd reeds ongeveer 10 jaar geleden door
De Vooys genoemd in een overzicht der
Nederlandse letterkunde als één der beste jongere dichters van onze tijd. Ook
door de jongere dichters zelf werd hij reeds lang als één der besten erkend.
Dit berustte op gedichten, van tijd tot tijd in ‘De Beweging’, later in ‘De Gids’ verschenen. Hoewel de schaduw van een krans om zijn
hoofd achterlatend, werden deze verspreide gedichten toch, langzamerhand,
vergeten. Het verschijnen van deze bundel, die een meer dan tien-jarige
ontwikkeling omspant, is dus van velerlei betekenis. Men roept zich weer de
tijd van 10 jaar geleden voor de geest. De ‘Noordwijkse school’, waartoe Bloem
ook behoorde, waarvan hij zelfs een zeer zuiver representant was, | |
| |
verenigde de beste der toentertijd jonge krachten. Het zou mij te ver voeren
hun algemene richting hier nog weer te geven. Men vindt trouwens de ‘kronieken
der Noordwijkse School’, die haar orgaan had in ‘De Beweging’, verzameld in het Proza van
Verwey, dat juist verschijnt, en waarover ik in
een mijner volgende overzichten kom te schrijven.
Bloem zou men als een centraal punt van deze
groep kunnen bezien: hij heeft iets van al de verschillende eigenschappen in
zich verenigd. Hij heeft iets van het intellectueel-constructieve van
Gossaert, vooral in zijn eerste verzen; hij
heeft iets van de door zijn eigen versdrang meegesleepte
Van Eyck; hij heeft b.v. in ‘De bruid’ iets van
Jan Prins, ergens anders weer iets van
Aart van der Leeuw. Hij zou als een kern-figuur
zijn en, nu de overigen weinig meer schrijven en althans hun voorgaand werk
niet overtreffen, is zijn bundel iets dat als van de gehele groep uit weer eens
naar voren springt, en dat met het Proza van
Verwey, dit tijdperk voorgoed in ons begrip
vastlegt.
|
|