Bij de dood van Albert Verwey
‘... vertelde hij mij, hoe hij voor het eerst sedert vele jaren tijdelijk zijn werkkamer had moeten ontruimen, die moest worden geschilderd en opgeknapt. Ik zag hem in het vernieuwde werkvertrek een nieuwe reeks van jaren van vruchtbaren arbeid beginnen, maar zijn tijd was daar, voor de groote ontruiming voor altijd.’
Huizinga, Verwey herdenkend, in de Leidse Universiteit
De slaapkamer
De boeken lagen kriskras door elkaar
deinend in lange rijen op de vloer
van 't slaapvertrek: bed, wasstel, kanapee,
halfoverspoelde verre eilanden -
De werkkamer
Daarnaast, in 't leeggehaald studeervertrek,
en op dezelfde plek waar veertig jaar
de tafel waar hij werkte had gestaan,
stond nu, wijdbeens, een ladder, en daarop,
zacht fluitend, stond een man in witte kiel
't plafond te witten, dopende de kwast
in de besneeuwde emmer. 't Was er koud,
de kachel uitgegaan. Waar was de tafel?
In een hoek stond hij, onder een wit laken.
De deur viel achter wie stil heenging dicht.
De trap
De smalle trap afdalend, hield, halfweegs,
hij luistrend halt, en klemde zijn twee handen
naar weerszij aan de gladde leuning vast.
Er klonken uit de keuken jonge stemmen
en de stem van z'n vrouw, maar wat zij zeiden
| |
werd door de onafgebroken ondertoon
van 't hakken op een hakbord ondersteund
maar tevens onverstaanbaar. - Plotseling
weerklonk de voordeursbel, 't gehak hield op,
en, achter zich de keuken open latend,
kwam 't meisje, een leeg mandje in haar arm,
de gang in en ging onder hem voorbij.
Hij hoorde haar staan lachen aan de voordeur,
geld tellen, en intussen, in de keuken,
klepperde een deksel en steeg uit de damp
die als een zoete nevel zich door 't huis
verbreidde, een geur op van gekookte kool.
Zijn vrouw, onzichtbaar achter de open deur,
sprak voort, blijkbaar zich tot de werkster richtend,
die, een bak op haar schoot, naast het fornuis,
zwijgend te schillen zat en telkens knikte.
Toen kwam, met in haar mandje een tros druiven
afglijdend langs een losse stapel noten
zo bruin als 't mandje zelf, Persephone,
zoals hij voor zichzelf het meisje noemde,
weer onder hem voorbij en sloot de keuken.
En hij, na nog wat wachten, daalde verder,
zo zacht dat bij zijn tred geen trede kraakte.
De stoel
- ‘Hoe vreemd dat het niet vreemder is dan 't is,
dat ik hier op dit ongewone uur
in de achterkamer zit, en, zonder werk,
zonder papieren voor me, mijn gedachten
de vrije loop laat. - Neen, gij wolken buiten,
al neemt gij boven 't veld de schoonheid aan
van de ongenaakbare godin, ik strek
mijn hand niet naar u uit, neen, ik zal wachten
tot gij in vlokken ongerepte sneeuw
langs 't venster daalt en 't uitzicht mij beneemt.
O, sneeuw, wees smetteloos, en gij, mijn naam,
wees op mijn graf zo smetteloos als sneeuw’. -
|
|