Oost-Indische spiegel.
(1972)–Rob Nieuwenhuys– Auteursrechtelijk beschermdWat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden
[pagina 647]
| |
Tot slot nog watEerst de titel. Deze is ontleend aan de Oost-Indise spiegel van Nicolaus de Graaff. Ze klinkt veraf en ouderwets. Het boekje verscheen dan ook in 1703. Maar het motto voert naar wat ik bedoeld heb te schrijven: het relaas van algemene en bijzondere menselijke ervaringen die met Indië of Indonesië verbonden zijn geweest. Door hiernaar te streven is dit boek vanzelf en ongewild een soort spiegel geworden van de Indische samenleving, zij het een gebarsten of beslagen spiegel, omdat de letterkunde op zichzelf nooit in staat zal zijn een gesloten maatschappijbeeld op te roepen. Ik heb met de afbakening van mijn stof nogal wat moeite gehad. Mijn ambities gingen oorspronkelijk verder, naar een sociale en culturele geschiedenis van de Europese samenleving in Indië/Indonesië, maar daarmee liep ik de mist in. Ik had me eerder moeten realiseren dat een breed opgezette geschiedenis, waarbij nog zoveel grondonderzoek moest worden gedaan, eenvoudig te omvangrijk was om door één persoon te worden verricht, ook al zou hij er al zijn tijd aan willen wijden. En dat was bij mij zeker niet het geval. Ik ben toen als de litterair-historicus, die zich blijkbaar toch niet in mij verloochent, van de letterkunde uitgegaan. Mijn andere, oorspronkelijke uitgangspunt is overigens, in sommige delen meer dan in andere, nog merkbaar. De sociale verbanden ontbreken ook in dit werk niet, maar ze vormen geen gesloten systeem zoals dat bij mijn oorspronkelijke opzet het geval had moeten zijn. Misschien is mijn compositie daardoor toch een beetje gaan hinken, maar ik weet niet of ik daar nu zo zwaar aan moet tillen. In elk geval weet ik niets anders te doen. Al heb ik de letterkunde als uitgangspunt gekozen, ik heb haar niet willen isoleren door me te beperken tot de gebruikelijke litteraire genres, omdat ik wist dat de ‘glanzende kiemcel’ (de term is van Vest- | |
[pagina 648]
| |
dijk), het altijd levend organisme in de litteratuur, ook elders aanwezig kan zijn, in brieven, gedenkschriften, dagboeken, reisverhalen, redevoeringen, kranteartikelen of wetenschappelijke geschriften. Ik ben uitgegaan van het materiaal dat Presser aanduidt met het woord egodocument, maar dat ik zelf liever persoonlijk document zou willen noemen, omdat de term in de Amerikaanse historiografie en sociologie sinds lang burgerrecht heeft gekregen. Men heeft daar al mee leren werken en weet wat men daaronder moet verstaan. Nu is ‘persoonlijk document’, een vertaling van ‘personal document’, een ietwat vage aanduiding, maar ergens liggen toch de grenzen, zij het met marges aan weerszijden. Ze moesten soms wat arbitrair worden vastgesteld, maar ze zijn te onderscheiden. Er valt inderdaad mee te werken. Het persoonlijk document is in de eerste plaats getuigend, het raakt andere lagen van ons menselijk bewustzijn (of onderbewustzijn) dan bijvoorbeeld de wetenschap of de journalistiek die een rationeel gevormd wetenschappelijk, politiek of sociaal inzicht dient te geven, die in ieder geval met andere bedoelingen wordt bedreven. Het persoonlijk document appelleert ook aan andere menselijke functies, het behoort eenvoudig tot een andere categorie waar de journalistiek of de wetenschap (of wat men nog meer kan verzinnen) vanzelfsprekend in kan overlopen. Dit betekent allerminst een onderschikking van de journalist of de wetenschappelijke onderzoeker aan de letterkundige, maar wel dat ze in dit boek alleen besproken werden als hun werk het karakter van een persoonlijk document ging dragen, zoals dit uit mijn benadering van figuren als Rumphius, Junghuhn, Huet, Daum of Walraven ook blijkt. Ik kwam ook met een ander probleem te zitten. Hoe moest ik deze litteratuur die verbonden is met het voormalige Nederlands-Indië en het tegenwoordige Indonesië van de Nederlandse onderscheiden? Van Indonesische litteratuur kon ik niet spreken, omdat wij daaronder de litteratuur in het Bahasa Indonesia verstaan. De letterkunde die ik op het oog had was in het Nederlands geschreven, een Nederlandse litteratuur dus. In dit geval een Indisch-Nederlandse letterkunde, of korter uitgedrukt, een Indische letterkunde. Ik heb me ook meer dan eens onzeker gevoeld bij het gebruik van woorden als Indië of Indonesië. Liefst had ik alleen van Indonesië gesproken, maar onder het schrijven merkte ik dat het spraakgebruik zich ertegen verzette. Ik heb, zo in het algemeen gesproken, voor de oudere tijd het woord Indië gereser- | |
[pagina 649]
| |
veerd, voor de nieuwere het woord Indonesië. Maar waar ik precies de grens getrokken heb, weet ik zelf niet. Dat is de schuld van onze politici. Wat ik wel van het begin af wist, was dat ik een leesbaar boek wilde schrijven. Maar moest ik er nu een leesboek of een studieboek van maken? Ik heb naar het compromis gezocht dat in mijn land van herkomst vele problemen oplost: een leesboek en een beredeneerd litteratuuroverzicht ‘voor verdere studie’ naast elkaar. Juist omdat ik van het grootste deel, de eigenlijke tekst, iets leesbaars wilde maken, heb ik mij onthouden van het gebruik van voetnoten, ook al omdat ik het zelf niet prettig zou vinden telkens te worden geïnterrumpeerd met een vertoon van belezenheid. De Amerikaanse toneel- en filmspeler John Barrymore schreef eens dat hij zo'n hekel had aan voetnoten. Het is, zei hij, alsof je tijdens je huwelijksnacht de trap af moet omdat er gebeld wordt.Ga naar voetnoot* Vandaar dat ik de korte aanhalingen maar gelaten heb voor wat ze zijn en mij voor de langere beholpen heb met een verwijzing tussen haakjes achter het citaat. Voor het overige zijn de Aantekeningen er om zo nodig het spoor terug te vinden. Deze Aantekeningen bevatten in de eerste plaats een beredeneerde litteratuuropgave, maar ook een aanvulling of toelichting of commentaar bij de tekst. De bezwaren aan deze verspreide informatie verbonden, kunnen worden opgeheven door raadpleging van het Register. Van een lijst van geraadpleegde litteratuur heb ik om praktische redenen afgezien. Een belangrijk deel daarvan is trouwens in de Aantekeningen verwerkt. Aan een bibliografie viel helemaal niet te denken, maar hiervoor kan ik, voor zover dit de negentiende eeuw betreft, verwijzen naar een keuze-bibliografie van Persoonlijke documenten (1973). Ze werd samengesteld door Dorothée Buur en uitgegeven door het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde te Leiden. Ze is daar verkrijgbaar. Als een refrein klinkt door de hele Indische litteratuur de klacht dat het moederland zo weinig belangstelling voor Indië had. Wie deze lijst van boeken beziet - die nog niet eens volledig is - begint op z'n minst te twijfelen en vraagt zich af of deze ‘waarnemers’ niet aan ge- | |
[pagina 650]
| |
zichtsbedrog hebben geleden. De litteratuur over Indië blijkt zeer overvloedig te zijn geweest, even overvloedig als ze ongelijk van kwaliteit was. Ik kan niet zeggen dat ik voor mijn onderzoek nergens op heb kunnen terugvallen, maar wat er was, is eigenlijk te verwaarlozen. Daar was alleen het boek van Brom, Java in onze kunst, maar dat is van 1931. Na enige tijd heb ik ook dit terzijde gelegd en ben geheel opnieuw begonnen. Dat betekende boeken uit kasten halen of laten halen, doorbladeren, lezen, een keuze doen, op namen verder zoeken en dan weer kiezen. In ieder geval voortdurend ermee bezig zijn. Dat kiezen bleek vooral bij de schrijvers van het tweede en derde plan onbegonnen werk. Hun aantal bleek zo groot en het onderling verschil zo gering, dat elke keuze iets willekeurigs ging krijgen. Ik heb mij daarom, vooral voor de latere tijd, beperkt tot enkelen en het noemen van namen of titels laten afhangen van de toevallige bruikbaarheid voor mijn verhaal of betoog. Dat ik daarmee ‘onbillijkheden’ heb begaan en ‘subjectief’ ben geweest, is een verwijt dat ik voor mezelf maar op de koop toe moet nemen. In ieder geval verklaart mijn werkwijze het ‘willekeurig’ noemen van de een en het zwijgen over de ander. In plaats van een boekenwurm heb ik me ook weleens een ontdekker gevoeld met een kapmes in de hand, die plotseling stilstaat bij een plant of boom waarvan hij het bestaan niet wist, maar die hij plotseling herkent als iets dat van grote waarde voor hem is. Dan kreeg de lectuur iets stimulerends en viel het schrijven ook heel wat gemakkelijker. Mijn ontdekkingen hebben mij verzoend met het doorlezen, in verschillende gevallen doorbladeren, van honderden boeken, beschouwingen, artikelen, biografieën enzovoorts, lang niet altijd een opwekkende bezigheid. Nog een opmerking die op uitgesproken en misschien onuitgesproken kritiek berust. Ik heb inderdaad onevenredig veel ruimte aan mijn alter ego Breton de Nijs besteed en vooral aan zijn roman Vergeelde portretten, niet uit opgeblazenheid, geloof ik, maar om de schrijver van de Oost-Indische Spiegel aan de lezer te kunnen voorstellen tegen de achtergrond van het land en de samenleving waaruit hij voortkomt, om hem te leren kennen in zijn werkwijze, zijn oordeel en vooroordeel, zijn voorkeur en afkeer, kortom zijn onvermijdelijke subjectiviteit. En met geen ander doel dan de lezer in staat te stellen de waarde- | |
[pagina 651]
| |
oordelen in de Oost-Indische Spiegel te relativeren. Men kan over deze methode die de ene subjectiviteit door de andere tracht op te heffen, denken zoals men wil, ze is niet onbekend bij het sociaal en historisch onderzoek. Ze behoort het althans niet te zijn. Bij de voltooiing van dit boek heb ik nauwelijks een gevoel van voldoening gehad, veel eerder van opluchting. Het is op zichzelf bijzonder aantrekkelijk een terrein te betreden dat terra incognita is, maar het blijkt altijd uitgestrekter dan men gedacht heeft, men verdwaalt er gemakkelijk in, raakt het spoor bijster, moet weer terug, soms langs dezelfde, soms langs een andere weg, en dat alles is vermoeiend en tijdrovend. Maar altijd nog minder vermoeiend dan het schrijven zelf dat mij allerminst gemakkelijk afgaat. Het zoeken naar formuleringen, het eindeloos wachten op woorden die niet willen komen, het telkens weer omgooien en verwerpen van zinnen of zelfs van hele stukken, dit alles heeft meer dan eens tot een gevoel van onmacht geleid. Hoeveel vellen papier er in de prullenmand verdwenen zijn, kan alleen de hemel weten. Het zijn er duizenden geweest. Dat ik ten slotte het eindpunt bereikt heb, dank ik niet uitsluitend aan mijzelf. Zonder de royale medewerking van het bestuur van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde had ik dit boek nooit kunnen schrijven. Het spreekt bijna vanzelf dat ik ook de hulp van anderen heb moeten inroepen. Sommigen hebben aan hun medewerking heel wat tijd besteed door bijvoorbeeld delen van mijn kopij kritisch te lezen; anderen hebben mij van litteratuur en gegevens voorzien, soms een enkel jaartal, soms een enkele titel, soms enkele getallen. Hoeveel tijd daarin kan zitten, weet ik al te goed. Ik heb alle reden mij verplicht te voelen jegens velen, maar het meeste ben ik toch verschuldigd aan mijn naaste medewerkers - nu helaas ex-medewerkers - op het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, voor hun hulp en medeleven, voor de lange gesprekken en nog meer. Hoe zouden zonder hen al die honderden vellen zijn getypt, al die drukproeven zijn gecorrigeerd en hoe zou het register voor elkaar zijn gekomen?
Amsterdam, april 1972, gedeeltelijk herschreven in februari 1978 |
|