| |
| |
| |
XV. Het Nederlandse Indië
| |
1. De jonge Hollandse vrouwtjes
De gegevens over de percentages vrouwen die naar de koloniën gingen in de periode 1905-1915, zijn ontleend aan Statistiek van de loop der bevolking van Nederland over 1878-1922 (uitgave van het Departement van Binnenlandse Zaken). - Kromoblanda bevat voor de kennis van deze tijd bijzonder belangwekkend materiaal. Bovendien vindt men in dit zes-delig werk honderden reprodukties van vaak unieke foto's. De beide werken Naar Indië en terug [1903] en Ons huis in Indië [1908] zijn van mevrouw J.M.J. Catenius-van der Meijden. Het eerste bevat zelfs een patroon voor een kabaja om bij een sarung te dragen, zoals een ander boek van mevrouw C.J. Rutten-Pekelharing (1923) naai-patronen voor een complete Indische baby-uitzet bevatte. Er werden in deze tijd ook verschillende tentoonstellingen gehouden over het wonen in Indië ten behoeve van hen die zich naar de tropen wilden begeven of die zich daar reeds bevonden. Ook tijdens de grote Semarangse Koloniale Tentoonstelling van 1914 werd een uitvoerige hygiënische propaganda gevoerd. Semarang was toen het bolwerk van de ethische richting. De bemoeienis van de organisatoren strekte zich ook uit tot de kampungsanering, de oprichting van ziekenhuizen, de verbetering van de medische voorlichting en nog andere zaken. Een bekend arts uit die tijd was dr. De Vogel. - De vaak herdrukte boeken van mevrouw J. Kloppenburg-Versteegh (1864-1948) over geneeskrachtige kruiden (het eerste, Indische planten en haar geneeskracht, verscheen in 1907) werden zeer veel geraadpleegd. We moeten de betekenis van haar optreden zien in een tijd van onvoldoende medische voorziening en gebrekkige vervoermiddelen. De invloed die zij uitoefende en de verering die zij genoot, zijn ook niet in te denken zonder het Indische geloof aan de magische kracht van kruiden en planten. In een boekje getiteld Het meisje uit Indië, 1966, blz. 22 (uitgave Tong Tong, Moessonreeks) staat een kort ‘levensbeeld’ geschreven door haar dochter. Uit deze herinnering blijkt hoe mevrouw Kloppenburgs kennis van Indische planten en kruiden de aandacht trok van verschillende wetenschappelijke onderzoekers, maar ook hoe haar geneeswijze berustte op een mengeling van empirie en magie. Een foto van haar staat
| |
| |
in Tempo Doeloe van E. Breton de Nijs op blz. 129. - De brieven uit Semarang van het onbekende Hollandse vrouwtje waaruit geciteerd wordt, werden in 1969 uit een vuilnisemmer opgehaald, in de Peperstraat in Amsterdam.
| |
2. Carry van Bruggen
Over Carry van Bruggen schreef Annie Romein-Verschoor in haar dissertatie De Nederlandse romanschrijfster na 1880; een literair-sociologische studie (1935), ook uitgegeven onder de titel Vrouwenspiegel.
| |
3. Annie Salomons
Over Annie Salomons leze men haar reeds eerder genoemde herinneringen Toen en nu, 1961, blz. 53-71, en ook de Vrouwenspiegel. - De litteratuur over Deli is overvloedig. Veel gegevens vindt men in de gedenkboeken van de verschillende maatschappijen. Een studie van de zeer specifieke Delische samenleving is echter nog niet geschreven. Wel trachtte Lily Clerkx aan de hand van citaten uit de boeken van vooral mevrouw Székely-Lulofs een maatschappijbeeld van Deli op te bouwen (Mensen in Deli, 1961, in stencil aanwezig in verschillende bibliotheken), maar juist studies als deze doen ons inzien dat het gebruik van de letterkunde als bron voor een sociologische studie slechts onder het nodige voorbehoud is te aanvaarden en dat in ieder geval het bellettristisch materiaal op zichzelf ontoereikend is.
| |
4. M.H. Székely-Lulofs
Voor de kennis van de boeken van mevrouw Székely-Lulofs en haar wijze van werken zijn van belang een artikel in Morks Magazijn van mei 1939, getiteld ‘Bij mevrouw Székely-Lulofs over het schrijversvak’ en een bijdrage van Jeanne van Schaik-Willing in de Groene van 2 september 1947. - Op het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum bevinden zich nog kranteknipsels met onder meer besprekingen van haar werken en een aantal brieven (aan Herman Robbers, Menno ter Braak, Wiessing en anderen) die overigens slechts met toestemming van de familie mogen worden geraadpleegd. - De eerste
| |
| |
aanval van de Java-Bode op mevrouw Székely-Lulofs staat in het nummer van 21 december 1935, gevolgd door een ander hoofdartikel van 13 januari 1936. Ze zijn - hoewel ongetekend - van de hand van de hoofdredacteur H.C. Zentgraaff. Op 8 juli 1935 volgde een nieuwe aanval. Als reactie van de samenleving zijn deze artikelen onmisbaar, vooral als men op de formulering let. - Over De hongertocht (dat Zentgraaff niet meer wilde lezen) bestaan ook officiële gegevens: de journalen van Nutters zelf, van sergeant Hörnlein (in het boek Lederer) en van de commandant der reddingsbrigades, de luitenants Van Arkel en Van Pesch en de sergeant Lindhorst. Ze vormen te zamen in hun droge opsomming van feiten en gebeurtenissen een indrukwekkend en schokkend relaas. Fragmenten zijn reeds gepubliceerd in het zogenaamde ‘Aanhangsel’ van het bekende instructieboek voor patrouillecommandanten, het ‘Voorschrift voor de uitoefening van de politiek-politionele taak van het leger’ (afgekort ‘Aanh.v.p.t.l.’); later nog eens door H.C. Zentgraaff (zelf ex-Atjeh-sergeant) in zijn (bijzonder leesbare) bundel kranteartikelen Op oude paden [1934], deel ii, blz. 135 en weer later, kort na de verschijning van De hongertocht in 1936, in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 18 juni van dat jaar. Er blijkt uit dat mevrouw Székely-Lulofs op enkele punten is afgeweken van het authentieke relaas. Op grond van mededelingen van onderluitenant Nutters? We weten het niet. - Over Tjoet Nja Din (1948) is bijzonder weinig geschreven en zeker niets wat de moeite waard is; het boek is een beetje tussen wal en sloot geraakt. Litterair gesproken vertegenwoordigde mevrouw Székely-Lulofs toen ook weinig meer. Ze was vergeten geraakt. Het oordeel van het gezaghebbende Forum (Ter Braak en Du Perron) heeft hier ongetwijfeld toe bijgedragen.
| |
5. De gedachte van de Rijkseenheid
De artikelen van Resink die in verschillende tijdschriften verschenen, werden gebundeld onder de titel Indonesia's history between the myths; essays on legal history and historical theory, 1968. - De titel van het grote werk van A.D.A. de Kat Angelino is Staatkundig beleid en bestuurszorg, 3 delen, 1931. De kritiek van H. Kraemer op ‘Het boek van De Kat Angelino’ is te vinden in Koloniale Studiën, 1931, blz. 304-403. - De artikelen van J.E. Stokvis in De Locomotief van 1915 over de ‘Ethische
| |
| |
politiek’ staan in de nummers van 23 januari, 30 januari, 6 februari en 20 februari, gevolgd door een tweetal artikelen ‘Cultuurstelsel en ethische politiek’ in de nummers van 25 en 26 februari. - Een uitvoeriger bespreking dan hier van de Mémoires van Van der Jagt door R. Nieuwenhuys staat in Tirade van 15 maart 1957, blz. 165, te zamen besproken met de Verantwoording van D.M.G. Koch onder de titel ‘Een rechtse en een linkse oudgast’. - Hecht verbonden in lief en leed (1946) is de titel van een verzamelwerk samengesteld en verzorgd door W.H. van Helsdingen en H. Hoogenberk. Het is te beschouwen als een vervolg op het in 1941 verschenen werk dat eenzelfde geest ademt: Daar wèrd wat groots verricht... Uit beide boeken blijkt dat men in sommige kringen in Nederland in de oorlog en zelfs daarna nog getracht heeft de rijkseenheidsgedachte ingang te doen vinden. - De samenwerking in de studentenwereld kwam tot stand in het Indonesisch Verbond voor Studerenden. In het congresnummer van het orgaan Hindia Poetera van 29 augustus 1918 schreef de voorzitter J.A. Jonkman (de latere voorzitter van de Volksraad en nog later van de Eerste Kamer van 1951 tot 1966) dat de ‘ethische koers’ haar hoogtepunt had overschreden en dat nu een ‘Indonesisch nationale politiek nodig was doelende op de staatkundige en geestelijke onafhankelijkheid van het Indonesische volk.’ Nieuw was niet alleen het gebruik van het woord Indonesië en Indonesisch in plaats van het toen gangbare Indië en Inlands; nieuw was vooral het vooropstellen van de staatkundige onafhankelijkheid, ook door Nederlanders. Jonkman zou later tot De Stuw-groep gaan behoren. Over deze groep bestaat een goed en boeiend geschreven artikel in het Tijdschrift voor Geschiedenis, 1971, blz. 36 door mevrouw E.B. Locher-Scholten getiteld ‘De Stuw, tijdstekening en teken des tijds’. Van Jonkman verschenen in 1971 zijn memoires onder de titel Het oude Nederlands-Indië. Ze bevatten een schat van belangwekkende en vaak nog onbekende gegevens. - De idee van de rijkseenheid was zó vaag dat lieden van geheel verschillende politieke gezindheid er zich bij konden aansluiten, van zeer behoudend tot vooruitstrevend. Het was maar hoe men de staatkundige verhouding binnen de rijkseenheid zag. De meesten hadden weinig omlijnde politieke denkbeelden; ze wilden de politiek erbuiten houden. In wezen was hun standpunt conservatief, maar niet imperialistisch zoals dat van de groep die het weekblad De Rijkseenheid uitgaf, ‘orgaan ter ver- | |
| |
sterking van de Rijkseenheid Nederland-Indië’. Ze meende dat voor Nederland een grootse taak was gereserveerd die de geschiedenis haar onder ‘Hogere Leiding’ geschonken had (jaargang 1922, blz. 10) en dat ze het ‘Recht van het blanke ras’ om koloniën in bezit te hebben of te nemen als het ‘heiligste aller Rechten’ beschouwde (jaargang 1931, blz. 228). Ze wilde de Nederlandse leiding voor onbepaalde tijd gehandhaafd zien. Geen zelfregering, want dat zou maar voeren tot ‘tyrannie en allerlei excessen’ (jaargang 1929, blz. 228). Uitlatingen als deze waren voor Noto Soeroto aanleiding zich van De Rijkseenheid te distanciëren. - Over de kunstkring kan men het Gedenkboek raadplegen dat ter gelegenheid van het vijfentwintig jarig bestaan van de Kunstkring te Batavia werd uitgegeven (1927). Zie ook voor de latere ontwikkeling Verlaat rapport Indië (1968) door mevrouw J. de Loos-Haaxman, in het bijzonder de hoofdstukken 17, 18 en 19. In het Gedenkboek van Nederlandsch-Indië 1898-1923 schreef de voorzitter van de Kunstkring P.A.J. Moojen een artikel over de schilderkunst in Indië, waarin ook de Bataviase Kunstkring ter sprake komt en een artikel over het ontstaan van de Bond van Nederlandsch-Indische Kunstkringen (respectievelijk blz. 271 en 282). Mevrouw De Loos-Haaxman heeft in de Kunstkring kort voor de oorlog, in een periode van grote activiteit, een dominerende rol gespeeld. Dit blijkt ook uit haar memoires Dagwerk in Indië (1972), een rijk geïllustreerd werk met onder meer twaalf reprodukties naar aquarellen van J.C. Rappard (1842-1870).
| |
6. Noto Soeroto
Het eerste artikel van Noto Soeroto met de ironische titel ‘De minderwaardige karaktereigenschappen van den Javaan’ staat in een vrij onbekend tijdschrift Oedayana para prajitna; onafhankelijk tijdschrift voor den Javaan in het september-nummer 1910, blz. 121. De lezing van Noto Soeroto voor de Wigwam staat in Oedaya, 1930, blz. 144. Een aantal beschouwingen van Noto Soeroto dat in Oedaya was verschenen, werd gebundeld onder de titel Kleurschakeeringen uit ‘Oedaya’ (1925). Over de verhouding tussen Nederland en Indonesië zie men Nederland-Indonesië; naar een nieuwe samenleving (1931). Dit laatste werk is eveneens een bundeling van artikelen uit Oedaya; het bevat een ontwerp voor een
| |
| |
staatkundig stelsel voor Indonesië op ‘aristo-democratische grondslag’. Over Noto Soeroto leze men de inleiding van Ben van Eysselsteijn bij de uitgave van Goden, mensen en dieren (1956) die verschillende levens-bijzonderheden bevat.
| |
7. Jan Prins
In 1932 werden de Indische gedichten ‘bijeengebracht naar aanleiding van de tentoonstelling Nederlandsch-Indië in de letterkunde, gehouden te 's-Gravenhage in den zomer van 1932.’ De volgorde is niet chronologisch; de gedichten zijn echter wel gedateerd. In de Bijeengebrachte gedichten (1947), in twee delen uitgegeven, staan de Indische gedichten in het tweede deel. - Het interview waar hier sprake van is staat in Morks Magazijn, oktober 1925, blz. 25. Het oordeel over Boutens en in het algemeen de opmerkingen van Prins over de betekenis van de vorm en het klassieke metrum staan in een ander interview, met Jan Campert in Het Vaderland van 4 oktober 1925. De beide citaten uit de poëzie van Prins zijn ontleend aan een van zijn beste gedichten ‘Het Indische land’ dat in 1923 geschreven werd.
| |
8. Albert Besnard
In de knipselverzameling van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum vinden we verschillende besprekingen van Doem en dorst. Het artikel van Vestdijk waarin hij over het ‘retorisch uitgangspunt’ van De Beweging spreekt, staat in het Algemeen Handelsblad van 28 februari 1952. Op het Letterkundig Museum bevindt zich een correspondentie tussen Besnard en Greshoff die van 1914 tot 1959 loopt.
| |
9. J.J. de Stoppelaar
De bespreking van De parelduiker door Van Eyck staat in De Beweging, deel ii, 1913, blz. 83. Op het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum bevinden zich een aantal briefkaarten en brieven aan Van Eyck waaruit hier geciteerd is en nog enkele aan Greshoff van 1941 toen deze een reis over Java maakte.
|
|