| |
3. ‘Irian Barat’
De overdracht van de soevereiniteit aan Indonesië in eind 1949 was niet integraal geweest. West Nieuw-Guinea was daarvan uitgezonderd om politieke en andere redenen die men nu nauwelijks kan begrijpen. Het was eigenlijk direct te voorzien geweest dat deze onvolledige overdracht zou leiden tot een vervolg van de koloniale oorlog, zij het op beperkte schaal. Maar in de periode tussen de volksstemming en de overdracht van de soevereiniteit aan Indonesië, toen Nederland het bestuur nog voerde, waren er uiteraard bestuursambtenaren. Een van hen heette C.J. Schneider (geb. 1932). Hij werkte vier jaren als controleur, de laatste twee jaren in de niet lang tevoren ontdekte Baliem- | |
| |
vallei. In 1962 keerde Schneider naar Nederland terug. Daar zei men hem dat hij niet meer nodig was. Eenvoudig omdat Westelijk Nieuw-Guinea Irian Barat was gaan heten. Hij bleef toen met zijn nostalgie zitten naar het land waar hij vier jaar gewerkt had. Ten slotte vond hij er een soort uitlaat voor door erover te schrijven en noemde zich toen F. Springer. Nog later kwam Schneider in de consulaire en diplomatieke dienst. Zijn ervaringen bleven toen niet meer beperkt tot zijn bestuurstijd, maar toch is Indonesië, direct en indirect in zijn latere boeken gebleven.
Hij begon in 1962 met een heel bescheiden bundeltje getiteld Bericht uit Hollandia. Het viel direct op dat Springer schrijven kon, nuchter, nogal relativerend, in ieder geval zonder resonans, ja, eigenlijk heel goed. Van de drie verhalen die in Bericht uit Hollandia staan, is ‘Toetie's dood’ misschien wel het beste. Er blijkt uit dat er toch wel iets verandert met de Europeaan als hij in die andere wereld komt van ‘toverij’. Hij komt er gewoon anders tegenover te staan. Zijn tweede boekje Schimmen rond de Parula (1966) bevat één verhaal. Dat speelt zich af in de Baliem-vallei (hier Zakar-vallei genoemd). Het is eigenlijk een afschuwelijke geschiedenis, maar ze wordt door Springer op een ironische toon verteld die haar uit de ‘cruelty’-sfeer haalt; voor de schrijver blijkbaar het enige middel om zichzelf te weer te stellen tegenover zo'n overvloed aan christelijke roeping bij de zendelingen (wat geen bewondering uitsluit) en zoveel gruwelijke barbarie. Zijn derde boekje De gladde paal van macht (1969) is een roman van iets meer dan honderd bladzijden die over de machtsstrijd gaat in een ontwikkelingsland. Het verhaal is een doeltreffende satire geworden die Springer een motto meegaf van Chamfort, een van de aardigste Franse moralisten: ‘Amitié de Cour, foi de renards et société de loups.’ Het is een genre dat Springer blijkt te liggen. Nieuw-Guinea is onmiddellijk te herkennen aan de beschrijvingen die hij al eerder heeft gegeven van Hollandia, van de eilanden, de baaien en de stranden, maar ook de namen liegen er niet om, al worden ze ditmaal niet door Papoea's gedragen, maar door blanken. Geen enkele rassendiscriminatie, geen koloniale complexen, want de staat D'Unia is ‘het enige witgehuid autochtone volk in dit exotisch werelddeel.’ De inwoners zijn waarschijnlijk nazaten van Abel Tasmans muiters die met hun vrouwen aan land gezet zijn, maar misschien ook zijn ze afstammelingen van Vasco da Gama. Overigens
| |
| |
heeft de staat D'Unia wel de structuur van de voormalige kolonies. Er is een zeer kleine toplaag met daaronder, zonder middenlaag, een grote onontwikkelde massa. In het centraal bergland blijken zelfs nog blanke stammen te leven die er allerlei rituelen in stand houden als het doden van mensen als zoenoffer. Door blanken verricht krijgen deze riten plotseling iets oudtestamentisch. Laurie de Amerikaanse vrouw van een van de hoofdfiguren, schrijft aan haar vader in Amerika, een effectenmakelaar: ‘Hier zijn de wilden blank of beter: de blanken wild. Hier kun je zien dear Daddy, hoe wij vroeger zijn geweest of nog zouden zijn als wij zo weinig kans hadden gehad als D'Unianers.’
Maar het verhaal gaat vooral om het beklimmen van ‘de gladde paal van macht’ waarbij de door de Administrateur (lees de Gouverneur) aangestelde premier Wister Hazeltor en zijn verklaarde tegenstander brigadier Ohme, commandant Politiewapen, de voornaamste mededingers zijn. Het verhaal begint met een coup en eindigt met een tegencoup die echter mislukt en in een klein bloedbad eindigt: ‘Twintig meter voordat Wister de laatste hoek zou nemen, slingerden armen zich om hem heen. Een hand draaide onder zijn elleboog door het contactsleuteltje om, andere handen namen het stuur van hem over. Tijd om zich te verwonderen werd hem niet gegund. Ze sneden zijn keel open, zo snel, zo pijnloos, zo feilloos. Zijn hoofd zakte opzij, maar zij hielden het voorzichtig rechtop, tot de jeep met zachte schokken stilstond, nog voor dat de laatste bocht was bereikt. Toen pas lieten ze Wister los.’ Een gruwelijk einde, dat wel.
Tabee, New York (1974) luidt een nieuwe fase in, een persoonlijker manier van schrijven met als ondertoon een effectief werkende zelfspot zoals we die ook bij Elsschot aantreffen, geen verheffing, maar een reductie van de buiten de schrijver geplaatste hoofdpersoon Rudy - die toch weer de schrijver zelf is. Rudy komt in situaties en verricht handelingen die - dat mogen we wel aannemen - niet allemaal in werkelijkheid precies zo gebeurd zijn, maar die de schrijver toch potentieel hadden kunnen overkomen en die hij potentieel verricht of nagelaten zou kunnen hebben. Er wordt veel doortastendheid van Rudy verwacht, maar eigenlijk doet Rudy het niet zo best, hij is niet opgewassen tegen de situatie waarin hij gemanoeuvreerd wordt en hij vlucht, want dit dóét hij, als hij voor de consequenties komt te staan van zijn romantische gevoelens voor een jeugdvriendinnetje uit Bandung dat hij op
| |
| |
een feestje van Indisch-Nederlandse immigranten ergens in de staat New York ontmoet. Ze is getrouwd met zijn vroegere grote rivaal, de luidruchtige Flash-Gordonvereerder ‘Menno Spanjer met z'n kanjer’, die in Amerika alleen maar in jaren gegroeid blijkt te zijn, maar die verder nog dezelfde praatjesmaker en opschepper is van weleer. Dollie die in Amerika Dola is geworden, maar voor Rudy weer Dollie wordt, wil hun jeugdliefde ditmaal zeer beslist in een wat lichamelijker relatie omzetten, ook om de kans van haar man af te komen (‘O Ruud, I'm so unhappy’ en ‘Ik ben nu alleen van jou’). Maar dan komt als een soort deus ex machina de overplaatsing als consulair ambtenaar naar Lagos (‘Men zat daar erg verlegen om een nijver helper’). Dollie komt hetzelfde weekend bij hem en na dit in zaligheid te hebben doorgebracht, zingt ze ‘The Turks do it, the Germans do it, the Eskimo's do it...’ Rudy is hopeloos verliefd op haar, maar de overplaatsing maakt alles uitzichtloos. Telkens wil hij het haar vertellen, maar telkens is er iets waardoor het er niet van komt en ten slotte laat hij Dollie in een opgetogen stemming vertrekken om haar zaken te regelen en haar huwelijk te liquideren. Als zij weg is, is het ook tijd met een dineetje afscheid te nemen van zijn collega's, met een ‘rot gevoel’ dat de anderen voor ontroering aanzien. Pas als het vliegtuig is opgestegen, vraagt hij zich in paniek af: ‘Godallemachtig wat heb ik gedaan.’ Een verrukkelijk boekje.
Het laatste boek van Springer heet Zaken overzee (1977). Het bevat vier verhalen: een centraal middenstuk, waar de bundel naar genoemd is, en enkele zijpanelen. Vrolijke verhalen zijn het over soms gruwelijke dingen. Want er gebeurt nogal wat in. Enige moorden en zelfmoorden, enige ongelukken en slachtpartijen. Maar Springer vertelt erover als in een picareske roman, zonder gewetensbezwaren en zonder moraal, wel met veel ironie en zelfspot. In ieder geval vormen zijn verhalen geen neerslachtige litteratuur, integendeel, we schieten telkens in de lach. Het leven leidt nu eenmaal tot dwaze situaties en de mensen willen altijd iets bereiken, desnoods ten koste van hun ziel en zaligheid. Ze overtillen zich en vliegen dan tegen de lamp. Het lot gaat nogal hardhandig met hen om. Wat blijft er van hun verwachtingen over? Niets. Ze worden vermoord zoals Robbie Frederiks in ‘Pink Eldorado’ of ze stappen zelf uit het leven of ze verdwijnen op onnaspeurlijke wijze zoals Max Flier in ‘Happy days’ of ze gaan gewoon dood zoals de Knil- | |
| |
kapitein Visser of ze blijven leven, maar dan met achterlating van hun inboedel. Waar eindigt Nederlands-Indië definitief? In een café aan de Lange Poten in Den Haag met een aantal Nieuw-Guineagangers om een tafel gezeten. Geen drama, maar wel een beetje een naar gevoel.
Springer is een schrijver die van de werkelijkheid uitgaat, van werkelijke gebeurtenissen en van werkelijke situaties, maar het is duidelijk dat hij ermee manipuleert om wat ruimte en vrijheid om zich heen te scheppen. De werkelijkheid is te log, ze zou hem te veel vastleggen en zijn mogelijkheden als schrijver beperken. Wat Springer doet is het omgekeerde van de werkwijze van de klassieke romanschrijver die zich buiten de handeling plaatst. Springer maakt juist gebruik van de ik-vorm om zichzelf in de handeling te betrekken ter wille van de illusie van de authenticiteit. Binnen de werkelijkheidselementen kan hij zich vrij bewegen. Hij kan knopen ontwarren, verbindingen leggen en andere weer losmaken. Het duidelijkst blijkt deze manier van werken in het eerste verhaal, waarin de ingevoerde (actuele) situatie herkenbaar is. Ofschoon hij hier geen deel aan kan hebben gehad, laat hij zichzelf er getuige van zijn.
In het ene verhaal meer dan in het andere is aan de werkelijkheid gemorreld. Aan het hoofdverhaal ‘Zaken overzee’ misschien wel het minste. Het zijn Springers eigen ervaringen als bestuursambtenaar in West Nieuw-Guinea. Nieuw-Guinea werd voor hem in dubbele zin een avontuur, een verrukkelijk maar soms toch wel adembenemend en achteraf lachwekkend avontuur.
In de nadagen van het kolonialisme, als de Indonesiërs de eerste infiltraties hebben verricht, als de eerste gezinnen geëvacueerd zijn, als de ontknoping al duidelijk in zicht is, wordt er nog een toneelstuk opgevoerd. Men blijft doorpraten over ‘beschavingswerk’ en over de ‘opbouw van het land’ en er worden nog nieuwe troepen aangevoerd. ‘Wat een onzin,’ zegt een nuchtere korporaal, ‘te gaan vechten tegen mensen die je straks binnenhaalt.’ Maar in Nederland dacht men er blijkbaar anders over. Op het laatst vertrok nog een contingent luchtdoelartillerie met een daarbij behorende korpsadministrateur. Deze korpsadministrateur was de socioloog en schrijver-dichter Aad Nuis (geb. 1933). Dat hij gaan moest, was op zichzelf niet zo plezierig, voor Nuis kwam er iets bij. Hij was als zovelen in Nederland tegen de politiek van de regering. Hij vond de overdracht aan Indonesië niet alleen
| |
| |
onvermijdelijk, maar verreweg het beste voor alle betrokken partijen. Dit maakte zijn positie moeilijk en zijn tegenzin bijzonder groot. Toch vertrok hij in april 1962 als vaandrig uit Den Helder met het schip ‘Zuiderkruis’ dat hem in Sorong van boord zette, ‘op het snaveltje van de Vogelkop.’
De titel van zijn boek De balenkraai (1967) vereist enige toelichting die de schrijver zelf geeft op bladzijde 32: ‘Er was de wonderlijke vogel die zich maandenlang in een boom voor mijn kantoortje heeft opgehouden, naast een verlaten tennisveld. Ik heb hem nooit goed te zien gekregen, ik geloof dat hij klein en zwart was, maar elk kwartier maakte hij het geluid van een man die zich doodmisselijk voelt en wil overgeven maar het niet kan. De kotsvogel noemde ik hem, maar de soldaten bedachten een betere naam: de balenkraai. “Balen” is een moeilijk precies te vertalen soldatenuitdrukking voor het mengsel van verveling en woede, frustratie en apathie dat de dienst zo vaak oproept. Ik ben aan dat beest gehecht geraakt; met niemand in Sorong was ik het zo roerend eens.’ Vanuit deze stemming van de kotsvogel werd zijn boek geschreven. Aad Nuis' kroniek kent overigens niets van het zwaarwichtige protest dat uit een gewetensconflict pleegt voort te komen. Het aardige van hem in zijn boek is dat hij zichzelf beschermd heeft tegen de ‘verveling, woede, frustratie en apathie’ door zich zoveel mogelijk in te prenten dat hij in ieder geval de unieke gelegenheid kreeg een samenleving te observeren, in dit geval de militaire, in bijzondere omstandigheden. Hij stelde zich met andere woorden op als een deelnemende socioloog, gelukkig zonder gebruik te maken van het bij dit merkwaardige vak zo uitbundig tot ontwikkeling gekomen jargon. De balenkraai werd een persoonlijke kroniek van gebeurtenissen afgewisseld door observaties en overwegingen en vooral door tientallen anekdoten waar Nuis een voortreffelijk gebruik van maakt om mensen en toestanden te typeren. Zijn beschouwingen zijn nergens zwevend; ze gaan steeds van de werkelijkheid uit en blijven daardoor iets levends en levendigs behouden. Nuis schrijft soms essayistisch, soms getuigend, soms alleen vertellend, maar de ene ‘stijlsoort’ gaat geheel natuurlijk en vanzelfsprekend in de andere over; alleen de gesprekstoon blijft, met een ondertoon van lichte spot. Ze is het bindend element; ze houdt het verhaal bijeen.
De balenkraai is een boek dat men met binnenpretjes leest, al moet
| |
| |
het geheel niet zo erg plezierig voor de schrijver zijn geweest. Ook dat realiseert men zich onder het lezen. De laatste koloniale oorlog die Nederland voerde verschijnt in dit boek niet als een tragedie van grote omvang, maar als een tragikomedie - waarin allerlei mensen optreden in hun kwaliteiten en zwakheden, vooral in hun zwakheden en niet in de laatste plaats de schrijver zelf. Zelfkritiek en zelfspot zijn Aad Nuis niet vreemd. Ze sieren hem bij zoveel kritiek op anderen.
De balenkraai eindigt met de evacuatie van de Nederlandse troepen en van de schrijver zelf (‘Spullen inleveren, een laatste toespraak van de overste aanhoren, afzwaaien’), waarmee voor hem een vervelende militaire excursie ten einde is. Het slot heeft iets van een uitlui, een afsluiting van een periode, waarop alleen nog maar een terugblik mogelijk is. Met gemengde of ongemengde gevoelens.
|
|