Oost-Indische spiegel.
(1972)–Rob Nieuwenhuys– Auteursrechtelijk beschermdWat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden
[pagina 418]
| |
XVII Tijdschriften1. De Fakkelaant.Het bericht van de bezetting van Nederland dat Indië in de middaguren van de tiende mei 1940 bereikte, riep onder de Nederlanders gevoelens op van verontwaardiging, verdriet, woede en wraak. Ze leidde tot allerlei daden zoals de internering van alle Duitsers (ook van Indo-Duitsers) en met hen van talrijke n.s.b.'ers, de afschaffing van het Duits als leervak op de middelbare scholen, het verbranden van gevonden hakenkruisvlaggen en een frequent gebruik van affectwoorden. Een golf van vaderlandsliefde spoelde over de Indische samenleving. Dat deze vormen van exaltatie aannam en tot veel retoriek aanleiding gaf, is uit het schokeffect te begrijpen en - gegeven de algemene stemming - verontschuldigend te beoordelen. Talrijke Nederlanders in Indië hebben de bezetting van hun moederland als een soort amputatie ervaren, niet alleen emotioneel, maar ook sociaal en cultureel. De moderne communicatiemiddelen (vliegverkeer, radio, telefonie) konden geen verbinding meer bewerkstelligen; de band werd abrupt verbroken. Na een korte periode van verslagenheid realiseerde de Europese gemeenschap zich dat ze zich bezinnen moest op de nieuwe situatie en dat ze staatkundig, economisch en cultureel op zichzelf aangewezen was. Dit gaf aan het leven - op zichzelf een merkwaardige sensatie - een nieuwe impuls die tot allerlei initiatieven leidde, waarvan hier alleen de culturele ter sprake zullen komen. Een van de belangrijkste vormen van lectuurvoorziening waren in Indië de ‘leestrommels’ die wekelijks tientallen buitenlandse en Nederlandse tijdschriften brachten: weekbladen, maandbladen, waaronder ook de bekende litteraire maandbladen als Groot Nederland, De Nieuwe Gids, De Stem, De Gemeenschap, soms zelfs Criterium, maar altijd De Gids. | |
[pagina 419]
| |
Een tijdschrift als De Gids stond de initiatiefnemers voor ogen bij de oprichting van een cultureel maandblad voor Indië dat, ‘in de trant van Nederlandse tijdschriften als De Gids’, een ‘eigen plaats’ moest innemen, om zich te stellen op de (door het verdwijnen van de Nederlandse tijdschriften) ‘geslagen bres.’ Het is opvallend dat het prospectus voor de aanstaande medewerkers, maar vooral de inleiding bij het eerste nummer, geschreven is in een mengeling van ambtelijke clichés en moeizaam bijeengezochte beeldspraak. Het tijdschrift werd De Fakkel genoemd, ‘in handen van allen die deelhebben aan het Nederlandse cultuur- en geestesleven.’ Ze was ook brandende zichtbaar op het blauwe omslag. We kunnen nu, ruim dertig jaar later, over de presentatie denken zoals we willen en ons wat onwennig voelen tegenover de toon van diep ontzag voor cultuurwaarden, deze hoorde bij die tijd en bij het verlangen iets waardevols te verdedigen. Niet alleen De Fakkel, ook de week- en dagbladen stonden bol van eenzelfde soort terminologie; zelfs een oppositieblad als Kritiek en Opbouw was er lang niet altijd vrij van. Maar als we de inleiding ontdoen van alle nationale retoriek, dan vallen toch enkele punten op. Het blijkt dat de initiatiefnemers het tijdschrift niet alleen gedacht hebben voor een overbruggingsperiode, maar ook voor de tijd daarna: ‘Wij menen dat het periodiek blijvend nodig is in een Indië dat zich ook op cultureel gebied tot zelfstandigheid ontwikkelt.’ Het herhaald gebruik van het woord zelfstandigheid is opvallend. Er bestond reeds lang voor de oorlog het verlangen naar meer staatkundige en culturele zelfstandigheid; men wilde als inwoner van Indië over Indië kunnen praten en beslissen, met andere woorden, men wenste meer zeggenschap. W.M.F. Mansvelt, een van de redactieleden van De Fakkel, had zich als woordvoerder van dit algemene gevoelen opgeworpen. Hij had in de Volksraad een belangrijke redevoering gehouden die sterk de aandacht had getrokken en ook elders blijk gegeven van zijn inzichten. De wens naar meer zelfstandigheid leefde in alle lagen van de gemeenschap; het was alleen maar de vraag binnen welke verhoudingen men zich deze zelfstandigheid dacht. Daarover bestond bij Mansvelt geen twijfel: binnen de gevestigde Nederlands-Indische verhoudingen en vooralsnog onder Nederlandse leiding. Ook in het programma van De Fakkel drong deze gedachte naar meer zelfstandigheid door. Men wilde geen importcultuur, maar een intellectueel en cultureel leven met een ‘eigen gezicht’, | |
[pagina 420]
| |
al kon men zich dit gezicht niet anders denken dan met westerse en zelfs Nederlandse trekken. In het streven van De Fakkel zien we naast deze tendens ook een andere: het zoveel mogelijk betrekken van Indonesische, Chinese en andere bevolkingsgroepen bij het behouden en ontwikkelen van de Nederlandse cultuur tot een Indische variant daarvan. Er leefde in de redactie een wens tot samenwerking die enige malen zowel in het prospectus als in de inleiding tot uitdrukking wordt gebracht. Hierin kunnen we de ideeën terugvinden van een andere stroming die in de Fakkel-redactie vertegenwoordigd was: die van de in 1933 opgeheven De Stuw. Minstens twee redactieleden kwamen direct uit De Stuw voort en verschillende andere leden stonden daar zeer dichtbij. Welbeschouwd vielen in De Fakkel de denkbeelden van Mansvelt voor een zelfstandig Indië samen met de emancipatie- en associatie-principes van de De Stuw. De politieke tegenstellingen tussen beide waren op het terrein der cultuur minder zichtbaar; ze leken ook minder belangrijk nu het erom ging een gemeenschappelijk Nederlands cultuurgoed te verdedigen. Want dit moeten we ons wel voor ogen houden: De Fakkel is uit een nationale noodsituatie geboren en de oprichting ervan is een Nederlands initiatief geweest. Uitdrukkelijk wordt in het prospectus gesproken van een ‘bij uitstek cultureel-nationale onderneming.’ De Fakkel vertegenwoordigt een gematigd progressief Nederlands standpunt. Door zich op het culturele terrein terug te trekken meende of hoopte de redactie de politieke breekpunten te kunnen ontwijken. Dit is een illusie gebleken. Ze bleek niet aan politiek te kunnen ontkomen door uitsluitend cultuur te bedrijven. Daardoor is het redactioneel beleid onduidelijk gebleven; men kwam telkens voor barrières te staan waar men omheen moest lopen, men had voortdurend rekening te houden met gevarenzones. Met haar maandelijks buitenlands overzicht door ‘S.I.’ (in werkelijkheid een van de redacteuren: J.H. Ritman) kon ze daar net buiten blijven, een soortgelijk binnenlands overzicht bleek echter onmogelijk. Niet omdat er in die tijd niets gebeurde - er gebeurden sociaal en politiek juist vele dingen; de maatschappij was in volle beroering - maar De Fakkel moest zich van commentaar onthouden. Daarvoor was de redactie te ambtelijk (en daardoor niet vrij genoeg) en politiek gesproken onderling te zeer verdeeld. Dit in tegenstelling tot Kritiek en Opbouw dat in deze zelfde tijd wél positie koos: dat de terugkeer van de nationalistische leiders als Soe- | |
[pagina 421]
| |
karno, Hatta, Sjahrir en anderen uit ballingschap bepleitte op een wijze die haar een waarschuwing op de hals haalde en zelfs een bedreiging met de persbreidel; dat zich vóór de petitie-Soetardjo verklaarde, vóór de motie-Thamrin en vóór de inheemse militie, allemaal zaken die men in De Fakkel niet terugvindt. Eenmaal kwam De Fakkel toch voor een politieke moeilijkheid te staan. Dat was bij het overlijden van Thamrin, een zeer gezaghebbende en gerespecteerde figuur uit de nationalistische beweging. Om deze gebeurtenis kon zelfs De Fakkel niet heenlopen, temeer waar verschillende redactieleden hem persoonlijk kenden en hoogachtten. Thamrin moest worden herdacht, maar het was weer typerend voor het compromis waartoe De Fakkel zichzelf veroordeeld had, dat ze deze herdenking overliet aan een Indonesisch redactielid in plaats van dit door een Nederlander te laten doen. Het lid Karim Pringgodigdo (later chef van het kabinet van Soekarno) heeft zich overigens voortreffelijk van zijn taak gekweten. Hij schreef een in memoriam waaruit zijn grote achting en vriendschap voor Thamrin blijkt. Hij liet ook niet na de nadruk te leggen op de betekenis van Thamrin als vurig nationalist in zijn uitsluitend om tactische redenen gekozen positie van coöperator en Volksraadslid. Hier en daar lijkt Pringgodigdo's stuk een soort zelfrechtvaardiging te bevatten van de coöperatoor (en nationalist) die hij zelf was. Maar er was één pijnlijk punt: de huiszoeking die de politie enige dagen tevoren, terwijl Thamrin reeds ziek lag, had verricht en die in Indonesische kringen pijnlijk gevallen was. Aan het slot schreef Pringgodigdo: ‘Wij hebben ons onthouden van enige beschrijving of beoordeling van de omstandigheden waarin Thamrin gedurende zijn laatste levensdagen verkeerde.’ Hij kon in de Nederlandse sfeer van De Fakkel niet anders doen dan zijn persoonlijke gevoelens onderdrukken. Op het gebied van ‘kunst en letteren’ was De Fakkel uiteraard minder kwetsbaar. Het was trouwens van den beginne af de opzet het culturele karakter nadruk te geven, maar ook op dit terrein is De Fakkel noodgedwongen niet anders dan overwegend informatief kunnen optreden. Voor de keuze van een duidelijk beleid in de richting van een ‘Indische cultuur’ bleek ze te zeer afhankelijk van de beperkte mogelijkheden voor litterair werk. En die waren te gering. Bovendien waren er geen letterkundigen in de redactie die litterair gesproken in | |
[pagina 422]
| |
staat waren het koren van het kaf te scheiden. Greshoff die toen in Indië verbleef, is de grote stimulator geweest die meer dan elk redactielid in staat was litteratuur te beoordelen. Men ziet het aan het peil van de letterkundige bijdragen na de eerste twee nummers. Hij werd de man achter de schermen, de enige ook met letterkundige relaties die zelf veel in De Fakkel schreef en anderen daartoe aanzette. Een groot deel van de letterkundige bijdragen is door Greshoff verkregen en onder zijn invloed geschreven. Greshoffs optreden verklaart ook het grote aantal bijdragen uit Zuid-Afrika, in het Afrikaans en Nederlands. Maar Greshoff, door wiens activiteit dit alles bereikt kon worden, was in Indonesië een vreemdeling die de problematiek van het land niet kende en die alleen neerlando-centrisch kon denken met een bijna uitsluitend op kunst en letteren gerichte belangstelling. Door zijn medewerking, maar onder goedkeuring en verantwoordelijkheid van de redactie, is het litteraire gezicht van De Fakkel sterk naar Nederland gericht geweest. In de loop van 1941 spoelde ook Leo Vroman op Java aan. Zijn prozadebuut staat in De Fakkel: ‘De adem van Mars’ en hij zou ook in De Fakkel als dichter gedebuteerd hebben als de Japanse inval niet gekomen was. Van een herleving van een specifiek ‘Indische letterkunde’ vindt men niet meer dan de eerste symptomen: twee novellen van Beb Vuyk, twee verhalen van Walraven (‘De clan’ en ‘Op de grens’), een verhaal van E. Breton de Nijs, gedichten van Willem Brandt en G.J. Resink en een artikel over Oost-Indische bellettrie. In de twaalf nummers van De Fakkel (november 1940 - december 1941) is er slechts één (dubbel-)nummer geweest, het negende nummer, dat consequent op Indië/Indonesië gericht was, maar het werd dan ook door enkele redactieleden samengesteld (Koets en Nieuwenhuys) die zich de plannen voor Nusantara nog herinnerden. De overige afleveringen zijn niet meer kunnen worden dan een losse verzameling van soms goede, soms minder goede, soms leesbare, soms onleesbare culturele en populair-wetenschappelijke bijdragen waar geen mens zijn hart aan zal verpanden noch zijn vingers aan zal branden. Hier volgt een korte bloemlezing: over ‘Het ontstaan van tweelingen’, over ‘Het licht van de melkweg’, over Ter Braak (tweemaal van respectievelijk J. de Kadt en I. Samkalden), over ‘De oorlog als natuurlijk verschijnsel en als geestelijk probleem’ (tweemaal), over ‘Wijsbegeerte en systeem’, over ‘Pas- | |
[pagina 423]
| |
cals religieuze kritiek’ (tweemaal), over ‘Cervantes en Don Quichote’, over ‘De achteruitgang van de weefkunst op Sumatra’ en niet te vergeten: twee oliedikke artikelen die een ‘Confrontatie met Rembrandt’ beogen. De Fakkel kreeg geen onverdeeld gunstige ontvangst. Aan de Indonesische pers ging haar bestaan praktisch voorbij, de Europese pers oordeelde niet erg vriendelijk. Beb Vuyk die een novelle had afgestaan schreef in het Bataviaas Nieuwsblad (waarvan het redactielid J.H. Ritman hoofdredacteur was) een scherp artikel bij de verschijning van het eerste nummer. De nadrukkelijk representatieve samenstelling van de redactie van hoge ambtenaren en belangrijke figuren, de bureaucratische toon van de inleiding, het plechtige en officiële karakter van verschillende bijdragen, zelfs de uiterlijke verzorging, wekten haar ergernis. Walraven in De Indische Courant keek vreemd tegen De Fakkel op. Zijn houding was die van afwachting zonder hoop. Met een lichte spot in zijn stem citeert hij uit het inleidende artikel enige fraaie zinswendingen en constateert dat De Fakkel naar De Gids gemodelleerd is, ‘het toppunt van degelijkheid en deftigheid en honderd jaar oud.’ Het valt hem op dat het tijdschrift het formaat en de uitvoering van De vrouw en haar huis heeft, schrijft hij ook nog. Ook voor J.H.W. Veenstra was de deftigheid een doorn in het oog. Speciaal de samenstelling van de redactie wekte zijn spot. Hij sprak van een ‘kunstig redactioneel mozaïek, zorgvuldig geselecteerd uit de Indische samenleving naar ras, geloof en stand.’ Als men na deze kritieken de enige jaargang nog eens doorkijkt, dan blijkt dit eerste scherpe oordeel toch onbillijk te zijn geweest. De kwaliteit van het geheel valt achteraf mee en is na de eerste afleveringen hoe langer hoe beter geworden. Vooral de litteraire bijdragen blijken vaak van een behoorlijk niveau. Bovendien heeft De Fakkel reeds door haar aanwezigheid een functie verricht. Ze wás er en dat besef heeft ongetwijfeld stimulerend gewerkt in een tijd dat er anders niets geweest zou zijn. Maar het is waar dat het geheel onbevredigend is gebleven, dat het te pretentieus, te statisch en te neutraal was - om redenen die hierboven reeds ter sprake zijn gekomen. |
|