Oost-Indische spiegel.
(1972)–Rob Nieuwenhuys– Auteursrechtelijk beschermdWat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden
7. Jan Prinsaant.De dichter Jan Prins - hij heette eigenlijk C.L. Schepp (1876-1948) - is in vele opzichten Noto Soeroto's tegenpool. Zelfs binnen de rijkseenheidsideologie vertegenwoordigt hij het andere uiterste. In hem leefde de mythe van het grote Hollandse verleden. Het beeld van de stoere voorvaderen die over de zeeën uittrokken en verweg een groot rijk stichtten, sprak hem, de marine-officier, sterk aan: Hier uit de wildernis van bosrand en moeras,
wies de gemeenschap eens der mannen van het Westen;
hier was het, dat hun zelfverzekerdheid zich vestte,
dat hun wereld als een wettig erfgoed was.
In de tekst van een rijmprent ‘Coens verscheiden’ uitte hij zelfs nog in 1941 zijn bewondering voor de stichter van dit wettig erfgoed. Noto Soeroto vertegenwoordigde in de rijkseenheid het Oosten en bleef Javaan, al dichtte hij in het Nederlands. In zijn hang naar inkeer, naar | |
[pagina 370]
| |
het mystieke, naar beschouwing en bezinning staat hij tegenover Prins, een man die - ook naar eigen zeggen - weinig beschouwelijks over zich had. ‘Bespiegelende wijsbegeerte,’ zei hij eens in een interview, is een ‘schone bezigheid, maar ze brengt ons niet verder.’ En hij vervolgde: ‘Belangrijk voor mij is slechts wat ons begrip der waarneembare en der redelijke wereld verhoogt.’ Prins stond met beide benen in de werkelijkheid; zijn ervaring was bijna uitsluitend gegrond op het waarneembare. Zijn poëzie kent geen fluisteringen en geen bezweringen, zoals die van Noto Soeroto, ze is niet schemerig of zwevend; ze beweegt zich met een rustige zekerheid voort; ze is helder van beeldspraak en krachtig van zegging, maar ze ontkomt niet aan herhalingen; ze is niet verrassend en in wezen beperkt door de beperktheid van de ervaring. Bij het interview waaruit hierboven geciteerd is, stelde Jan Prins (of moeten we zeggen C.L. Schepp?) vast dat hij alleen over zijn werk wenste te spreken, maar zo rechtstreeks bleek zijn poëzie met zijn persoon verbonden te zijn, dat hij sprekende over zijn dichterlijke ontwikkeling, over zichzelf kwam te spreken. Hij vertelde dat hij ongeveer op zijn twintigste jaar Gorter had leren kennen en dat hij door de lectuur van Mei bewust was geworden van zijn eigen mogelijkheden als dichter. Hij vond in Gorter eenzelfde gevoeligheid voor zintuigelijke indrukken, een geluksgevoel om aardse schoonheid; een stroom van beelden en vergelijkingen, gedragen door een vaste, doorlopende prosodie, een soort epische vorm voor wat in wezen natuurlyriek was. Zelfs in zijn latere werk zijn de reminiscenties aan Gorter nog aanwezig, al is Prins gedragener en klassieker. Na Gorter noemde Jan Prins, Gezelle en de klassieken ‘aan wie ik veel verschuldigd ben.’ Men ziet: twee natuurdichters. En de klassieken om het maatgevoel, om ‘de dans van woorden’, zoals hij zei, als een vast, van buitenaf aanvaard ordeningsprincipe. Aan de vorm hechtte Jan Prins zeer veel: ‘Ik beschouw het als een ervaringsfeit dat alleen datgene in verskunst kans heeft op meer dan voorbijgaande betekenis, wat streng van vorm en ritmiek is.’ Hij bewonderde ook Boutens (van wie hij na zijn ontslag bij de marine, op vierenveertigjarige leeftijd, Grieks en Latijn leerde) om de beheersing van het vers, ‘bijna wiskundig van karakter’, maar voegde hij eraan toe, ‘zijn geestelijke sfeer ligt mij ver’. Sprekend over zijn poëzie toonde hij zich een man met een vastomlijnd karakter, sensitief en rationeel tegelijk. | |
[pagina 371]
| |
De beminnelijkheid van zijn persoon, zijn rechtschapenheid en natuurlijke levenslust hebben zijn tijdgenoten en vrienden - waaronder Bloem - toegeeflijk gemaakt voor zijn tekortkomingen of liever beperkingen. Het metrum rolt weleens al te gemakkelijk voort over de talrijke enjambementen, zijn beeldspraak ligt weleens voor de hand en het rijmwoord is meer dan eens met zekerheid te voorspellen. Johan Koning schreef over Jan Prins dat Indië ‘het rijkste en schoonste motief zijner poëtische inspiraties’ was. Maar dan alleen binnen de beperkingen van zijn visie. Jan Prins, die in Indië bijna uitsluitend in de Europese samenleving verkeerde, heeft vooral de natuur waargenomen en hij heeft via deze waarneming de grootheid van het landschap ervaren. Het moet een diepe indruk op hem gemaakt hebben en deze indruk weet hij ook op ons over te brengen: Want van geen land en van geen aanblik gaat
een zo verwonderlijke wijding uit
als hier van deze wereld. Geen geluid
ontroert ons, zoals deze stilte doet.
Maar hij is niet in staat méér over te brengen dan hij bezit. Het landschap is als het erop aankomt door een buitenstaander waargenomen en verwerkt, niet door een daarbij betrokkene. [...] want wat
ons zo binnen zijn tover houdt gevat,
dat is het Oosten, en het Oosten is
van ouds het land wel van geheimenis,
maar ook van klaarheid door een enkel woord,
door een enkel gebaar. Wat ons bekoort
hier, is wat ieder onzer ondervindt
als hij terugkeert, waar hij eenmaal
kind was, en het leven een bestendig feest.
In het Oosten is de mensheid kind geweest,
en nu zij groot is en bewuster, komt
zij tot dit land terug, eerbiedig, om 't
nog eens te zien, en tot haar aangezicht
te heffen dat, wat het diepste in haar ligt.
| |
[pagina 372]
| |
Wie dit citaat goed leest en zich precies tracht te realiseren wat er staat, zal merken dat niets nader gepreciseerd is en dat wij in het onzekere blijven over Jan Prins' verhouding tot het land. Zijn visie is veel eerder en veel meer een projectie van hemzelf op de Indische natuur. De Sunda-landen in West-Java trekken hem aan om de ‘gedragenheid waarmee het beeldend woord beweegt’ en om ‘heel de landelijke regelmaat van 't leven, / zoals die zich ontwikkelt, vredig, vast en klaar.’ De ‘gedragenheid van het beeldend woord’; ‘vredig, vast en klaar’; woorden als deze slaan letterlijk op zijn poëzie. Jan Prins was in de Nederlandse letterkunde geen alleenstaande figuur zoals bijvoorbeeld wel Noto Soeroto. Hij behoorde ergens toe. Zijn poëzie draagt de kenmerken van zijn tijd en van de groep waartoe hij te rekenen valt en deze groep was die van De Beweging, het tijdschrift dat in 1905 door Albert Verwey opgericht werd en stelling nam tegen het Tachtiger impressionisme, tegen de verbrokkeling van de zin. Als we het woord impressionisme bij Prins willen gebruiken (en daar is op zichzelf geen bezwaar tegen) dan moeten we daar wel bij bedenken dat zijn ‘impressies’ het zinsverband nooit ontregeld hebben, dat het woord nooit die zelfstandige functie heeft gekregen als bij Gorter of Leopold (in zijn vroege werk), dat het door Prins gekozen klassieke metrum de zinsverbanden heeft gehandhaafd. Zijn zintuigelijke waarneming is altijd gedragen door wat Verwey de ‘volzin’ noemde. In zijn keuze voor de klassieke vorm als poëtisch beginsel sluit Prins zich geheel aan bij wat Vestdijk het ‘retorisch uitgangspunt’ van De Beweging noemde. In de tweede jaargang wordt Prins door de jong gestorven woordvoerder Alex Gutteling tot de belangrijkste dichters van de groep gerekend. Vestdijk licht de term ‘retorisch beginsel’ toe door te zeggen dat hij daaronder verstaat een ‘overwicht van het traditionele op het persoonlijke woordgebruik,’ ‘een gehechtheid aan norm en conventie’, ‘een afkeer van het grillige en spontane’. In dit opzicht past Prins inderdaad bij De Beweging. Ook in een ander opzicht. Want, al blijkt hij in het grootste deel van zijn poëzie visueel ingesteld, er loopt een stroom van bespiegeling doorheen, vooral in zijn latere gedichten - waarin de Indonesische motieven overigens ontbreken. Prins' bespiegeling bezat alleen niets van het bezwerende en mystieke van bijvoorbeeld A. Roland Holst. Zijn Plato-vertalingen, waaronder een | |
[pagina 373]
| |
model-vertaling van de toch altijd ‘moeilijke’ Timaios - door graeci hogelijk geprezen en zelfs boven die van zijn leermeester Boutens gesteld - wijzen op zijn behoefte aan helderheid, systematiek en abstractie. |
|