Oost-Indische spiegel.
(1972)–Rob Nieuwenhuys– Auteursrechtelijk beschermdWat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden
4. M.H. Székely-Lulofsaant.Bij Deli behoort ook de schrijfster mevrouw M.H. Székely-Lulofs (1899-1958). Door haar huwelijk met een planter trad Madelon Hermina Lulofs in 1918 de wereld van Deli binnen. Ze was de dochter van een bestuursambtenaar en dat betekende veel overplaatsingen. ‘Ik werd te Surabaja geboren,’ vertelde ze, ‘in een nacht van maansverduistering, in een hotelkamer - voorteken van de tijdelijkheid die mijn leven heeft beheerst.’ Als kind woonde ze in steden, maar ook diep in het binnenland, ‘waar ons gezin de enige blanken vertegenwoordigde.’ Dit is niet zonder invloed op haar werk gebleven. Toen ze trouwde was ze nog jong, ‘een onnozel ding,’ schrijft ze zelf. Ze leefde toen nauwelijks bewust en onderging Deli - dat ze nooit tevoren gekend had. Ze bleef er tot 1930 wonen. In Deli spelen zich ook haar eerste drie romans af: Rubber (1931), Koelie (1932) en De andere wereld (1934). Met litteratuur was ze, toen ze voor het eerst in Deli kwam, nog nooit in contact geweest. Van huis uit had ze niets meegekregen en van haar eerste man schreef ze, dat hij leefde ‘buiten alles wat met litteratuur te maken had.’ Wel had ze altijd geschreven, als kind al. Haar debuut viel in 1925, in een plantersblaadje; ze schreef er enkele verhaaltjes in. Na haar tweede huwelijk met de Hongaar L. Székely, ook een Deli-planter, en vooral nadat ze in Europa terug was, begon ze pas serieus te schrijven. Over Deli in de eerste plaats. Toen kwam ook de idee een roman te maken van haar belevenissen. Deze roman werd Rubber. Het succes kwam onverwachts en was iets ongehoords. Rubber is niet alleen in talrijke talen vertaald, er werd ook een toneelstuk van gemaakt (dat meer dan honderd keer is opgevoerd) en zelfs een film. In korte tijd werd mevrouw Székely-Lulofs een bekend schrijfster, ook in het buitenland. Ze was toen blij met de lof die haar van vele kanten werd toegezwaaid. Later zou ze verklaren dat ze bloosde als ze aan Rubber of Koelie terugdacht: ‘naderhand heb ik me geschaamd, maar toen was het al gebeurd, ze werden verslonden | |
[pagina 350]
| |
en overal vertaald.’ Het pleit voor haar dat ze zich niet door het grote succes liet misleiden en in staat was een bekentenis als deze af te leggen. Is hier soms de invloed van Menno ter Braak werkzaam geweest die weinig goeds van haar eerste boeken zei, maar voor wie ze naar eigen zeggen toch een ‘masochistische bewondering’ bleef behouden? Maar het was juist dit succes, deze algemene bekendheid van haar romans in zoveel landen, die de Nederlandse kolonie verontrustte, beducht als ze was voor verlies aan prestige. Het siert de Deli-Courant dat ze in dit opzicht niet meedeed en zich beperkte tot een litterair oordeel, al was dit averechts. ‘Er zijn bladzijden in dit boek,’ schreef ze, ‘waarvan een geweldige tragische kracht uitgaat en dat zonder ook maar het minst op effect geschreven te zijn.’ Een ander deel van de Indische pers, minder op de hoogte van Deli waarschijnlijk, maar ook minder argeloos, wond zich op over de ‘infame wijze’ waarop het Delische plantersleven was voorgesteld. Indien de schrijfster meende dat zij ongestraft de Europese bevolking ‘door het slijk kon halen’, dan zou men haar in Batavia wel aan het verstand brengen dat haar voorstelling ‘niet de weergave van het werkelijke leven’ was. Maar het ging eigenlijk om wat anders. Met een toon van ‘zie je nou wel’, lieten De Locomotief en de Java-Bode een zekere mijnheer A. Hoogesteeger (‘uit Hilversum’) aan het woord, die ‘van een goede kennis vernam’ of ‘ergens las’ dat uit de vertaling van Rubber in Zweden en Duitsland politieke munt was geslagen en zo roept hij uit: ‘durft men dan nog volhouden dat dit boek Indië geen kwaad doet?’ Zulke reacties zijn typerend voor de Indische maatschappij uit die tijd. In onvervalste bureaucratenstijl schreef de Java-Bode: ‘Over de tendenz der door dit echtpaar geschreven romans, kan slechts een afkeurend oordeel worden uitgesproken.’ Maar het schrijven met een tendens lag niet in de werkwijze van mevrouw Székely-Lulofs. In een gesprek met Jeanne van Schaik-Willing, zei ze eens, dat ze haar eerste romans ‘zomaar’ had geschreven. Het woordje ‘zomaar’ is typerend voor haar werkwijze. Ze bedoelde - het blijkt uit wat ze verder zegt - dat ze zonder enige preoccupatie schreef en vanzelf kwam ze op het ‘gematigd realisme’ uit. Ze werd dan ook prompt door Herman Robbers in Elseviers geïllustreerd Maandschrift herkend en bewonderd. Van 1932 - Rubber verscheen in '31 - tot zijn dood toe, in 1937, heeft mevrouw Székely-Lulofs met hem in correspondentie gestaan. | |
[pagina 351]
| |
Voor een rechtvaardige beoordeling van haar werk moeten we ons het doel van dit realisme voor ogen houden: het weergeven van de werkelijkheid en niets dan dat, zonder vooropgestelde denkbeelden. Mevrouw Székely-Lulofs heeft zich in dit opzicht vlijtig van haar taak gekweten; ze heeft zonder enig gevoel voor beperkingen getracht het leven van de Delische planters te kopiëren. In de eerste plaats door een zo dicht mogelijk op het leven gehouden dialoog, met gebruikmaking van lees- en andere tekens, die zoals Du Perron eens zei, ‘als confetti door de bladzijden heendwarrelen.’ Met de vrijheid van enscenering en binnen de ruimtebeperking van de roman (je moet ten slotte eens ophouden) heeft ze zoals in Rubber een veelheid van kenmerkende details trachten samen te dringen die een zo volledig mogelijk beeld van Deli moest oproepen. Dit bleek achteraf werkelijk in de details, maar onwerkelijk als geheel, omdat een Deli-roman nu eenmaal iets anders is dan een sociografie van een maatschappij van Deli-planters. Uit de romans van mevrouw Székely-Lulofs blijkt alleen dat zij Deli anders zag dan de gemiddelde Deliaan en vooral anders dan de Europeaan Deli wilde zien. Dat ‘anders zien’ was eigenlijk pas gekomen, zei ze eens, na haar tweede huwelijk en vooral nadat Deli herinnering en verleden was geworden. Toen pas begon ze Deli te begrijpen. Van louter deelneemster werd ze een soort ‘participant observer.’ Misschien heeft bij dit proces ook de invloed van haar man gewerkt. Ook hij schreef een boek over Deli (eigenlijk schreef hij er twee) dat door haar vertaald werd onder de titel Van oerwoud tot plantage (1935). Daarin staan allerlei opmerkingen die ‘voer voor sociologen’ zijn. Zo schrijft hij: ‘Hier acclimatiseert een mens, acclimatiseert en uniformiseert zich. Je wordt ten slotte een planter. Een Deli-planter. En dat is een apart soort mensen. Hier verliest iedereen zijn karakteristieke persoonlijke eigenschappen, vergeet wat hij eens geleerd heeft, wat er thuis aan hem opgevoed is. Dat alles lost hier op, vermengt zich, en er ontstaat een nieuw mensentype.’ Wij moeten het echtpaar Székely-Lulofs nageven dat het zich nooit geheel aangepast heeft, dat het nog altijd iets van hun beider karakteristieke persoonlijke eigenschappen behouden heeft. Men kan tussen de regels door lezen: in hart en nieren Deliaan en tegelijk min of meer buitenstaander. En dit was juist wat de 100% aangepaste Deliaan hun kwalijk nam. In 1936 verscheen van de ex-planter Kleian Deli-planter dat een | |
[pagina 352]
| |
antwoord wilde geven op Rubber. Kleian wilde kennelijk de andere zijde belichten. De hier in het begin optredende ‘singkeh’ (nieuwkomer) past zich, in tegenstelling tot die van mevrouw Székely-Lulofs, onmiddellijk aan en ondergaat het ontgroeningsritueel als een verkwikking, al is het pioniersleven hard en zwaar en al wordt er gebekt door de bazen (hetgeen vergeeflijk is; ze hebben immers allen een coeur d'or). In dit boek komen geen schandaaltjes voor. Wel moet een ‘snaar’ (concubine) of een geniepige Indo voor de nodige dissonanten zorgen en soms wordt er ook een assistent gemeen behandeld. In eindeloze gesprekken kabbelt het verhaal voort en ongewild is dit vervelende boek een veelzeggend protest geworden. Leest men na Kleian, ook nog andere Deli-boeken als die van Ton Vonk, H.P. van den Bergh, Jo Manders of H. Gorter, dan bemerken we pas hoe relatief goed mevrouw Székely-Lulofs schrijft. Van deze Delianen heeft Jo Manders (geb. 1900) nog het meeste stof doen opwaaien. Ook zij schreef dingen over Deli die ‘Indië geen goed deden’ en het koloniaal prestige konden schaden. De bandeloozen (1929) bevat een (zeden-) schildering van - zoals sommige koloniale critici het verschrikt uitdrukten - ‘perverse abnormaliteiten’; De boedjangclub (1933) vertelt nogal wat excessieve dingen over planters en Indo (1935) allerlei treurigs over twee Indische meisjes die in een Delische samenleving moeten leven in een sfeer van Europese rassenvooroordelen. Het meest geïmponeerd blijkt de schrijfster door haar eigen onbevangenheid. Maar om weer naar mevrouw Székely-Lulofs terug te keren: twee jaar na De andere wereld verscheen De hongertocht (1936) dat misschien haar beste boek is geworden. De hongertocht is overigens geen Deli meer, maar Atjeh. En ze kende ook Atjeh. Haar eerste levensjaren werden doorgebracht binnen het prikkeldraad en de palissaden van een militaire versterking. Woorden als ‘bivak’, ‘vivres’, ‘patrouille’ waren haar vertrouwd. Bij het woord patrouille zag ze groepen militairen voorbijmarcheren met hun karabijn in de ene, hun klewang in de andere hand en hun bruine Bone-hoed op, altijd op weg naar het oerwoud. Zij kende de rimboe, de woeste natuur van het binnenland van Atjeh, met zijn vele bergruggen en diepe ravijnen waar soms een kroëng (rivier) doorheenstroomde en ze had ook de beklemming gevoeld van het oerwoud. De beschrijvingen van de natuur behoren tot de beste delen van het boek, al toont mevrouw Székely-Lulofs ook | |
[pagina 353]
| |
hier weer haar ‘erfgebrek’ van over-inventarisatie. Maar al met al staat De hongertocht duidelijk op een hoger niveau dan haar vorige boeken. Het verhaal is gebaseerd op werkelijke gebeurtenissen. In 1911 kreeg de onder-luitenant Nutters (in het boek Nyhoff genoemd) de opdracht om met twee brigades infanterie, bewapend met veertig karabijnen, een patrouilletocht te ondernemen van het bivak Meureudoeë (aan de noordkust van Atjeh) naar Pameuë, gelegen in het bergachtige oerwoud van Noord-Sumatra. De troep was vergezeld door een Atjehse gids en talrijke dragers, bestaande uit dwangarbeiders (zogenaamde ‘beren’) en vrije koelies. Zulke tochten waren zeer zwaar. Het volbrengen ervan was voor de commandanten een erezaak, een soort proef op hun geschiktheid om in het Atjehse keurkorps te (blijven) dienen. Nutters vertrok op 11 juli. Na ongeveer een week raakte hij verdwaald. Ruim een maand later werden de restanten van zijn troep door een hulpbrigade gevonden onder commando van luitenant Van Arkel (in het boek Van Brakel). Deze vond het spoor langs geraamten en uitgeteerde menselijke wrakken. De commandant overleefde de expeditie. Hij werd ter verantwoording geroepen en schuldig bevonden. Er volgde echter geen ontslag. Hij werd zelfs weer op patrouille gestuurd, maar zijn positie in het bivak en de omliggende kampungs bleek onhoudbaar. Hij had tijdens de tocht laten bivakkeren aan een door geesten bezeten kratermeer zonder ‘toestemming’ te vragen. Aan de macht en de toorn van de geesten schreef de bevolking het onheil toe dat over de troep gekomen was. Hier heeft de onder-luitenant Nutters ongetwijfeld een tactische en psychologische fout gemaakt die het moreel van zijn manschappen heeft aangetast, vooral toen het misging. Na een onderhoud van een der Atjehse kampunghoofden met de bivakcommandant, werd Nutters overgeplaatst. Een jaar later nam hij ontslag uit de dienst en werd gepensioneerd. De schuldvraag bleef hem echter vervolgen. Hij schreef na vijfentwintig jaar (!) een opstel en zond dit met het hem ter beschikking staande materiaal aan mevrouw Székely-Lulofs. Door het opstel van Nutters en de bijbehorende stukken, kreeg de hongertocht - zoals ze schrijft - ‘haar werkelijke gestalte’. Nutters had haar de stof geleverd voor een boek. ‘Ik heb alleen aan de feiten’ - zo schreef mevrouw Székely-Lulofs - ‘de omstandigheden toegevoegd, zoals ik die heb begrepen.’ Gewild of ongewild is haar boek een plei- | |
[pagina 354]
| |
dooi geworden voor Nutters. In De hongertocht verschijnt hij als het slachtoffer van een ‘onbegrijpelijke vergissing’. Men kan hierover twisten. Eén vraag blijft echter bestaan: waarom is Nutters niet teruggekeerd toen hij merkte verdwaald te zijn? Mevrouw Székely-Lulofs laat hem zelf het antwoord geven: ‘Dat is tegen de opdracht.’ Ze laat de bivakcommandant zeggen: ‘Order is order en teruggaan betekent: niets kunnen.’ Maar dat klinkt niet overtuigend. Het is niet onmogelijk dat onder-luitenant Nutters zijn ambities als militair op een bepaald ogenblik te zwaar heeft laten wegen, zwaarder in ieder geval dan de luitenant Dieleman uit hetzelfde bivak, die een jaar tevoren een gelijkluidende opdracht had gekregen, maar die hiervan was afgeweken en teruggekeerd was. En toch moeten we voor een rechtvaardige beoordeling van Nutters' overwegingen rekening houden met de militaire verhoudingen, met de psychologie van de onder-luitenant en de militaire discipline, die juist in Atjeh ten hoogste opgevoerd was en weleens aan overspanning grensde. In een gesprek over haar schrijversvak met een redactrice van Morks Magazijn verklaarde mevrouw Székely-Lulofs dat ze zich het best in een hoofdpersoon kon verplaatsen als deze een held was. Máár, zo voegde ze eraan toe, het heldhaftige wordt voor mij niet zo zeer bepaald door het slagen van de held dan wel door de tragische en menselijke situatie waarin hij door zijn optreden komt te verkeren. Daarom was de onder-luitenant Nutters voor haar een held, al faalt hij in het volvoeren van zijn opdracht. In Tjoet Nja Din is haar hoofdpersoon een Atjehse vorstin, vrouw van de door de Nederlanders gedode verzetsheld Teuku Umar. Ook zij is een heldin, ook zij gaat ten onder. Maar juist door haar ondergang wordt ze menselijk en tragisch. Tot zover is de overeenkomst duidelijk, vanuit een bepaalde conceptie van de held. Voor het overige zijn de verschillen groot. De verhouding van de schrijfster tegenover de onder-luitenant Nutters is van geheel andere aard dan die tegenover Tjoet Nja Din. Er ontbreekt een element in dat juist de grondslag is geweest voor Tjoet Nja Din: de identificatie met de held. Blijft De hongertocht altijd nog een reeks gebeurtenissen en een partij kiezen op een afstand, in Tjoet Nja Din is juist de neiging tot vereenzelviging kenmerkend. Er is ook duidelijk een verschil in toon tussen De hongertocht en Tjoet Nja Din. Men heeft de rustige stijl van De hongertocht - ten dele bepaald door de noodzakelijke medede- | |
[pagina 355]
| |
ling van feiten en gebeurtenissen - nogal eens geprezen, in Tjoet Nja Din is de toon ongelijk, soms heftig en fel, soms zelfs retorisch, een andere keer weer al te alledaags, maar in ieder geval kenmerkend voor de sterke emotionaliteit waarmee het verhaal geschreven is. Mevrouw Székely-Lulofs heeft - we zagen het reeds - haar kinderjaren in Atjeh doorgebracht (‘in Meulaboh leerde ik lopen’); ze had herinneringen aan het grootse van de Atjehse natuur, aan tjots, en blangs; ze had van overvallen gehoord, ze had doden zien begraven, ze had gehoord van de ‘dappere Atjehse vijand’ en natuurlijk kende ze de naam van de ‘verrader’ Teuku Umar en door Teuku Umar kwam ze op het spoor van de vrouw op de achtergrond die na zijn dood de strijd tegen de Hollanders bleef voortzetten, een felle vrouw, ‘in haar lange, zwarte Atjehse broek en baadje vervuld van een onverzoenlijke haat tegen de Kompeunie’ (het N.-I. gouvernement). Zo verscheen ze voor mevrouw Székely-Lulofs uit de Atjehse kroniek van Dokarim de Hikajat perang Kompeunie die een Atjeh-kenner, H.T. Damsté, al voorlezende voor haar vertaalde. Tjoet Nja Din, eerst een naam, toen een gestalte, begon langzamerhand een mens voor haar te worden die ze aan zichzelf begon te toetsen vanuit een overeenkomstige situatie. Haar eigen verlangen naar vrijheid, haar eigen protest en haat tegen de Duitse bezetter heeft zij overgebracht op Tjoet Nja Din en van haar een verzetsheldin tegen de Nederlanders gemaakt. Uit de Hikajat van Dokarim blijkt dat Tjoet Nja Din eerst na verbitterde tegenstand gevangen genomen werd. Ook toen nog verzette ze zich; ze moet hebben geraasd en getierd en eerst toen de kapitein Veltman haar vroeg of zij werkelijk de vorstelijke Tjoet Nja Din was, hervond ze haar waardigheid. Generaal Van Daalen liet haar naar Java verbannen. Daar heeft ze haar verdere levensjaren gesleten. Mevrouw Székely-Lulofs tekent haar laatste portret: ‘Het enige wat aan haar beweegt, zijn haar handen die ze in haar schoot had liggen, los en stil naast elkaar, en die ze in elkaar vouwt en, gevouwen, weer in haar schoot laat terugzinken.’ Was ze werkelijk verzoend aan het eind van haar leven, zoals de rapporten zeggen? Mevrouw Székely-Lulofs wenst dit eenvoudig niet te aanvaarden: ‘Zullen wij dan niet tenminste de haat gunnen aan haar die aan ons alles verloor wat zij bezeten heeft en liefgehad?’ | |
[pagina 356]
| |
In het Letterkundig Museum bevindt zich een klein, los kranteknipsel, anoniem en ongedateerd, waarin wordt gezegd, dat mevrouw Székely-Lulofs heeft gefaald in haar opzet en is blijven steken tussen kroniek en epos. Maar zij zegt juist uitdrukkelijk geen epos te hebben willen schrijven en geen kroniek, maar een biografie - die tenslotte uitgelopen is op een soort herkenning. Men behoeft Tjoet Nja Din geen meesterwerk te vinden en zelfs niet het beste wat ze schreef - De hongertocht is als verhaal waarschijnlijk geslaagder - om toch te kunnen begrijpen dat de schrijfster zelf het meest van al haar boeken aan Tjoet Nja Din gehecht was. Nooit eerder was voor haar de ‘inzet’ zo sterk geweest, een inzet die waarschijnlijk haar talent te boven ging. Men kan dit beamen en het tegelijk blijven betreuren dat Rubber wél talrijke malen herdrukt is, Tjoet Nja Din nooit. |
|