Oost-Indische spiegel.
(1972)–Rob Nieuwenhuys– Auteursrechtelijk beschermdWat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden
6. Thérèse Hovenaant.Het meest opvallende in Thérèse Hoven (1860-1941) is haar ontembare energie en produktiviteit geweest. Ze heeft in haar lange leven ruim honderd boeken geschreven: romans, novellen, kinderverhalen. Daarnaast heeft ze een even grote activiteit ontwikkeld in allerlei bestuursfuncties en als redactrice van tijdschriften. Kortom, ze was een vrouw die er wezen mocht. Ze sprak bijzonder nuchter over haar schrijverschap. In een interview vertelde ze dat ze nooit wachtte op ‘inspiratie’ of ‘gelukkige ogenblikken’. Ze ging gewoon aan haar secretaire zitten en dan ging het vanzelf, maar je moest het vak wel meester zijn, zei ze, ‘zuivere taal schrijven en geen fouten maken.’ Thérèse Hoven had een bijzonder inventief talent dat nooit verlegen zat om stof. In een ongedateerde brief schreef ze eens: ‘mijn pen (of mijn brein) is als een instrument met vele snaren.’ Ze bewoog zich ook gemakkelijk door alle genres. Van de schets schakelde ze zonder veel moeite over op de novelle, van de novelle op het kinderverhaal, van het kinderverhaal op het damespraatje in de krant (onder pseudoniem Fanny) en van daaruit op de roman. Maar ook even gemakkelijk ging ze van Holland op Indië over en omgekeerd, van een totok op een sinjo, van een nonnaatje op een Hollands meisje, van een tuan op een njai (concubine). Ook Thérèse Hoven ontleent haar intrige aan typisch Indische verhoudingen. Alle mogelijke complicaties die uit een samenleving van gescheiden groepen, rassen en milieus kunnen voortkomen, worden door haar in een groot aantal intriges uitgewerkt. De totok-man is met een nonna getrouwd. In Indië gaat het huwelijk goed, de man draagt zijn Indisch vrouwtje | |
[pagina 234]
| |
op handen, maar Met verlof in Holland, ergert hij zich aan haar Indische trekjes. Hij knoopt een verhouding aan met een Hollands meisje bij wie hij een kind verwekt. Het meisje sterft in het kraambed en het Indische vrouwtje neemt het blonde kindje aan. Bij terugkeer in Indië komt de man tot inkeer, mede door het edelaardige gedrag van zijn Indische vrouw. Hij wordt zelfs een modelechtgenoot. In Vrouwen lief en leed onder de tropen trouwt een totok-administrateur van een onderneming in Oost-Java tijdens zijn verlof met een lief Hollands vrouwtje. Hij heeft jarenlang een njai gehad, bij wie hij een kind heeft. Hij kan niet los van haar komen. Uit wraak vergiftigt de njai haar heer en neemt zelf vergift in. Het lieve Hollandse vrouwtje adopteert het voorkind van haar man en voedt dit met haar eigen dochtertje op. Ze gaat naar Holland en trouwt met de onder-administrateur die haar in al haar moeilijkheden tot steun is geweest. Nog een voorbeeld: een jonge luitenant neemt de dochter van een assistent-wedono tot concubine. Hij krijgt bij zijn njai een zoontje dat hij Hollands wil opvoeden, al vervreemdt hij hiermee het kind van de moeder. Als hij naar Atjeh gaat, neemt hij Majin - zoals zijn njai heet - mee. Hij raakt gewond en wordt met spoed naar Holland vervoerd zonder dat hij voor zijn njai heeft kunnen zorgen: ‘Het speet hem, heel erg zelfs. Hij had gaarne wat voor haar gedaan ... hij vond het eigenlijk beroerd dat ze zo uit zijn leven was weggegaan.’ Maar Majin die zich aan een Europese vriendin van de familie heeft gehecht, gaat met deze mee naar Holland om haar tuan te zoeken. De luitenant heeft intussen een Hollands meisje leren kennen, maar haar vooroordelen tegen alles wat bruin is, stoten hem af. Als hij Majin weer ziet, verbreekt hij zijn verloving. In Indië trouwt hij haar. Van een dessa-kind heet deze roman die een vervolg krijgt in Naar Holland en terug. De luitenant moet met ziekteverlof naar Europa en dit geeft de schrijfster de gelegenheid een ander facet te behandelen: de positie van de njai in Holland. Majin die intussen in Marie herdoopt is, volgt de Europese zeden, draagt Europese kleren in plaats van de ‘voorgeschreven livrei der njai's’ (de sarung met witte katoenen kabaja), maar ze is en blijft het simpele desa-kind dat alleen maar dienen kan. Het tweede boek behandelt ook het leven van de zoon die zich - hij is dan twintig - zijn marginale positie bewust wordt: ‘'t Is of er twee mensen in je zijn.’ Hij neemt na de dood van zijn vader zijn moeder mee naar Indië. Hij respecteert haar en vertoont | |
[pagina 235]
| |
zich overal met haar: ‘Mag ik u voorstellen, ja? Mijn moeder!’ Maar Marie die weer Majin heet, voelt zich toch nooit meer dan de ‘mevrouw achter de schermen’. Ze is alleen maar blij dat ze bij haar kind kan zijn. Door de mond van Majins Hollandse vriendin spreekt Thérèse Hoven een oordeel uit: ‘... het deed haar genoegen Majin weer terug te zien en ze bedacht zich met bitterheid dat ze nooit van een blanke vriendin zoveel vriendschap en aanhankelijkheid had ondervonden als van deze eenvoudige Inlandse vrouw.’ Men ziet het, Thérèse Hoven schept wel de drama's die uit een Indische situatie voortkomen, maar bij de uitwerking ervan legt ze zich beperkingen op. Elke tegenstelling, elk conflict vindt een oplossing ten goede, al was het na de dood. Na regen komt altijd zonneschijn. Het telkens terugkerend blijde einde heeft zeker haar populariteit bevorderd; toch maakt ze niet de indruk naar populariteit te hebben gestreefd. Dat lag haar niet. Ze had nu eenmaal een blijmoedigheid over zich die onverstoorbaar leek, een neiging tot afronden, verzachten en verzoenen. Ze maakte de indruk frank en vrij te kunnen schrijven, omdat ze het leven met open ogen tegemoet ging; ze bewoog zich overal onbevangen doorheen. Een tijdgenoot vond haar ‘een lady van preutse smetten vrij’ en inderdaad gedroeg ze zich als een beschaafde dame die vrijelijk over de taboes van haar tijd durfde te spreken; die bijvoorbeeld openlijk het thema der vrije liefde behandelde! Maar de figuren in haar boeken die zonder trouwboekje te werk zijn gegaan, worden bijtijds van hun onverstandig handelen teruggebracht of ze worden bekeerd. Het concubinaat dat eerst na de jaren zeventig en tachtig, na een relatief sterke toename van het aantal Hollandse vrouwen, een sociaal probleem werd en niet eerder, begrijpt ze en aanvaardt ze zonder de morele verontwaardiging van zovele zusters van haar tijd, maar tegelijk brengt ze haar lezeres(sen) de gevolgen van het concubinaat onder ogen. Alleen door erover te schrijven. Vele critici in haar tijd hebben haar boeken geprezen om deze ‘positieve tendens’. Zijzelf heeft zich hier krachtig tegen verzet. Ze had geen bijbedoelingen, zei ze. Ze wilde alleen maar schrijven over het leven zoals zij het zag, en dat was met blijmoedigheid, al leidde deze blijmoedigheid weleens tot oppervlakkigheid. Een tijdgenoot en groot bewonderaar van haar werk moest erkennen: ‘Diep gaat ze niet, doch wat aan de oppervlakte ligt, grijpt ze vlug.’ | |
[pagina 236]
| |
We kunnen niet zeggen dat Thérèse Hoven geen mensenkennis heeft. Ze geeft er in haar boeken blijk van zich de gevoelens en overwegingen van andere mensen te kunnen indenken en deze te kunnen begrijpen, zelfs van mensen die geheel buiten haar leven staan, maar wat zij haar figuren laat zeggen en wat zijzelf zegt, ligt teveel voor de hand. En vooral: ze doet er als schrijfster te weinig mee. Ondanks al haar kennis en begrip van Indische toestanden, slaagt ze er niet in haar figuren als levende mensen op te voeren. En dat was toch het doel dat zij zich had gesteld! Thérèse Hoven was de jongste van de damesschrijfsters; ze paste niet geheel meer bij haar oudere zusters. In haar gaat de romantiek in het realisme over. Ze is nuchterder, haar intrige blijft binnen de grenzen van het mogelijke (maar niet altijd binnen die van het waarschijnlijke), haar taalgebruik is natuurlijker, haar zinsbouw soepeler. Ze kan aardig vertellen, er zit altijd een zekere gang in haar verhaal, maar soms ook gaat het vertellen ongemerkt in een oeverloos babbelen over. Dit is zelfs de critici van haar tijd niet ontgaan. In 1925 verscheen haar laatste Indische roman De passagiers van de Rembrandt, die individueel en in groepjes en allen te zamen een weerspiegeling vormen van een Indische gemeenschap. Ze koos hiermee een onderwerp en volgde daarbij een procédé dat al eerder door Indische romanciers en romancières was gevolgd. Thérèse Hoven was toen ze dit boek schreef vijfenzestig. Maar ze wist nog van geen ophouden. Uit een interview in Het Vaderland bij haar tachtigste verjaardag, bleek ze bitter gestemd over de ‘moderne jeugd’. Ze was slecht te spreken over de vrije opvoeding en het tutoyeren van de ouders en de ouderen. Maar vooral het ‘vroegtijdig gebruik van genotmiddelen door de jeugd’ achtte ze één van de ergste kwalen van de maatschappij. Ze voelde zich geroepen ertegen te schrijven in de vorm van een roman die ze Sigarettenwee noemde. Er was alleen geen uitgever meer voor te vinden. Op 11 december 1941 stierf ze in Den Haag. |
|