Oost-Indische spiegel.
(1972)–Rob Nieuwenhuys– Auteursrechtelijk beschermdWat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden
6. Jan ten Brinkaant.Een veelgelezen boek uit de jaren zestig (en later) is Oost-Indische dames en heeren (1863) waarvan men zegt - maar men heeft dit van andere boeken ook weleens gezegd - dat het na de Max Havelaar het meeste ertoe bijgedragen heeft de belangstelling voor Indië te stimuleren. De schrijver was de toen nog geen dertigjarige Jan ten Brink (1834-1901), de latere hoogleraar in de Nederlandse letterkunde te Leiden die al eerder als recensent genoemd is. Ten Brink was in 1860 naar Indië gegaan als gouverneur voor de kinderen van de heer A.J.W. van Delden, chef van het bekende koopmanskantoor Reynst en Vinju. In december 1861 repatrieerde de familie en Ten Brink ging mee terug. Hij is dus niet langer dan één jaar in Indië geweest en alleen te Batavia, behoudens dan een logeerpartij bij de familie Hofland, de eigenaren van de Pamanoekan- en Tjiasemlanden (zo groot als de provincie Utrecht) in West-Java. Het verblijf op deze landen, waar hij op de gebruikelijke royale wijze gastvrijheid genoot, heeft op Ten Brink grote indruk gemaakt. Hij was verrukt en opgetogen (‘een onafgebroken feestdag’) door alles wat hij zag, de natuur, de feesten en het grand-seigneurale gebaar. Maar hij was een buitenstaander (hoe kon het ook anders?), hij keek er tegenaan. Het Oosten was voor hem het exotische Oosten waar zijn romantisch hart naar vroeg. In 1861 verscheen een herdenking van deze logeerpartij: Op de grenzen der Preanger. ‘Reisschetsen en mijmeringen’, noemde hij ze. Vooral de mijmeringen vertonen een litteraire opsmuk door allerlei | |
[pagina 206]
| |
citaten uit romantische dichters, waaruit de belezenheid van de jonge doctor blijkt. Het boekje is te Batavia gedrukt en uitgegeven. Ten Brink maakte de reis terug met de overland-mail. Zijn indrukken heeft hij vastgelegd in een tweetal onbeduidende reisschetsjes: ‘Drie dagen in Egypte’ en ‘Van Den Haag naar Parijs’, later samen gebundeld met ‘Op de grenzen der Preanger’ onder de titel Drie reisschetsen (1862). In die tijd hebben blijkbaar velen een dagboek bijgehouden. Dit moet ook Ten Brink hebben gedaan. Hij putte er later uit voor zijn vierdelige roman Oost-Indische dames en heeren die hij als een soort kaleidoscoop bedoeld moet hebben van het leven der Europeanen in Indië. Ten Brink heeft zich terwille van de Hollandse lezer bijzonder beijverd allerlei Indische toestanden uitvoerig te beschrijven, maar hij is er niet in geslaagd deze te integreren in zijn romantische intrige. Zijn boek is een hybridisch produkt geworden, een mengeling van goede observatie en drakerigheid. Herhaaldelijk wordt het verhaal onderbroken door gesprekken, waarin bijvoorbeeld de discriminerende houding van de totoks tegenover de Indo's aan de orde wordt gesteld (‘u kunt zich niets onbarmhartigers, niets laatdunkenders voorstellen dan de hoogmoed van Hollanders tegenover kleurlingen’), of de tegenstelling tussen conservatisme en liberalisme (‘hier schuilt nog oprechte orthodoxie in ruime overvloed’), of de voor- en nadelen van een Indische opvoeding. Krachtens het procédé dat hij volgt, tekent Ten Brink allerlei toestanden en schept hij bepaalde situaties die kenmerkend moeten zijn voor het Indische leven. Zijn eigen denkbeelden houdt hij terug en toch weten we waar Ten Brink staat uit een indirect commentaar of uit een mening die hij één van zijn figuren in de mond legt. Zo zegt hij van de planter August Bokkerman (niemand anders dan de landheer Hofland bij wie Ten Brink gastvrijheid genoot): ‘... hij had al de aanmatiging van de oud-gasterige grote heren-toon vergeten,’ en wij weten van Ten Brink wat hem in de typische oudgast tegenstaat. Enige malen komen in de dialogen Multatuli en de Max Havelaar ter sprake. Later, in een artikel bij de dood van Multatuli (De Indische Gids 1887, deel i, blz. 760 e.v.) heeft Ten Brink verteld dat hij de Max Havelaar voor het eerst in Indië las en dat hij geschokt was door wát hij las, maar dat hij noch bij navraag, noch uit eigen ervaring een bevestiging kon vinden van de heersende misbruiken, hetgeen nogal naïef klinkt. Zodra in Oost-Indische dames en heeren de naam van Multa- | |
[pagina 207]
| |
tuli genoemd wordt, valt het gezelschap in twee groepen uiteen, een groep van jongeren en van ouderen. De jongeren zijn de Multatulianen zoals Van Oudshoorn die kennelijk de sympathie van Ten Brink heeft. Tegenover de mening van de oud-gast die Multatuli een ‘oproermaker’ en een ‘schoft’ heeft genoemd, stelt hij een andere: ‘We hebben een grote verplichting aan Multatuli. Hij heeft de Nederlandse natie opnieuw het begrip bijgebracht dat het haar heilige plicht is voor de zedelijke en stoffelijke ontwikkeling van het Javaanse volk te waken.’ Uit die zo natuurgetrouw mogelijk weergegeven conversatie leren wij inderdaad Indische toestanden en mensen kennen en ook Ten Brink zelf, maar litterair gesproken is Oost-Indische dames en heeren een onvoltooide legpuzzle van voortkabbelende gesprekken en conventionele scènes geworden. De betekenis van dit boek ligt dan ook grotendeels buiten de litteratuur: in een voortreffelijke sociale observatie. Overigens heeft Ten Brink blijkens de ondertitel van zijn boek (‘Vier bijdragen tot de kennis van de zeden en gebruiken der Europeesche maatschappij in Nederlandsch-Indië’) zich ook geen ander doel voor ogen gesteld: de vermeerdering van de kennis omtrent Indië. Het zijn denkbeelden van de Verlichting die hier nawerken. Hoe het ook zij, als men het uitgangspunt van Ten Brink kiest, is hij zelfs in zijn opzet geslaagd. Met de beste wil van de wereld kunnen we dit niet zeggen van het in elkaar geknutselde toneelstukje ‘Familie uit de Oost’ in het tijdschrift Nederland van 1875. We leren er zelfs niets uit of het zou het vooroordeel moeten zijn van de gemiddelde Hollandse burgerman tegenover de Indische verlofganger. Ten Brinks zeer korte Indische loopbaan heeft verschillende sporen in zijn werk achtergelaten, ook in zijn letterkundige beschouwingen. Ten Brink is eigenlijk de eerste geweest die aandacht vroeg voor de ‘koloniale letterkunde’. Die eer komt hem toe. Hij deed het onder meer in zijn bekend geworden Geïllustreerde geschiedenis der Nederlandse letterkunde (1897), maar vooral in zijn driedelige Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de xixe eeuw (1889). |
|