| |
| |
| |
XLI
Clotje ontvangt gasten en Claudius wordt gedechargeerd
Van heinde en verre waren de gasten gekomen, en als een bonte drom gelukkige mensen zwermden ze in en om de Wevershof, waar Clotje hof hield. Ze waren gekomen uit alle streken van Nederland, uit België en Frankrijk, uit Italië en Engeland, uit Duitsland en Spanje; er waren waardige bejaarde mensen bij en giechelende bakvissen; mondaine vrouwen en ingetogen geestelijken: de om- en aanhang van de Frenckens en de Wevers. De ouderwetse koetshuizen waren gemaakt tot bivak voor de jongemannen en de schuren, die wachtten op het koren dat nog in oppers te velde stond, waren vol van frisse meisjesstemmen. Maar in de grote kersenboomgaard waren tenten gebouwd, omdat de schuren en de koetshuizen te klein waren om de talrijke familieleden te herbergen. Alle slaapkamers in het huis waren bevolkt met echtparen, maar omdat er in de families zoveel echtparen waren, huisden er nog heel wat gasten in de hotels en pensions van de omgeving.
Servaas werkte met een paar jongens Cruysancker en Wösten aan de illuminatie van de binnenplaats, die met ouderwetse vetpotjes zou worden verlicht. Tientallen meisjes werkten aan bloemenslingers die de gevels en de zalen moesten sieren, want het moest feest worden, een groot feest. En de stemming was zo vrolijk en zo vol verwachting van goede dingen, dat ook de bewoners van het dorp werden besmet, en terwijl de jonge stemmen kwetterden op de Wevershof, hoorde men vanuit het dorp de geluiden die wezen op het komende feest. Dof bonkten de hamers van de mannen die de erepoorten in elkaar timmerden in de Langestraat, en vanuit menig huis hoorde men verward en bijna schuchter de geluiden van de harmonieleden die nog eens hun partij door namen. Hier kwetterde een klarinet, daar zoemde een trombone, en al die aarzelende, eigenwijze geluidsstoten gaven een geur van opwinding aan de diaphane zomeravond.
Claudius echter had die avond de feestelijke voorbereidingen verzaakt. Hij had, als gewetensvol executeur van Véroniques erfenis, de belanghebbenden uitgenodigd voor een bijeenkomst, waarin hij verslag zou doen van zijn bemoeiingen, en na het avondeten zat hij in de grote zaal van de Wevers- | |
| |
hof, aan een tafel vol paperassen, geflankeerd door Paca en de familienotaris Kanters. En naarmate de koffiekopjes en de pousse-cafés leegraakten, drentelden de erfgenamen binnen, en namen half ernstig, half schertsend plaats.
‘Waarom is het nodig?’ had Henri Wösten gevraagd. ‘We weten dat je een rechtschapen vent bent, Claudius, en dat je niemand te kort zou willen doen. Dus wat mij betreft word je blindelings gedechargeerd met dank voor de vele en uitstekende diensten de familie bewezen.’ Zelfs Berendina Volleboezem was mild in haar uitlatingen: ‘Véronique had je wel wat beter kunnen bedenken, Claudius, want het moet geen pretje zijn geweest om die oude rommel van haar te regelen.’ Maar Claudius antwoordde op al die welmenende woorden toen hij de vergadering van erfgenamen opende.
‘Dat ik deze bijeenkomst heb willen houden is vooral voor mijn eigen genoegen. Dat wil zeggen: het spijt me dat we kostbare uren van een zomeravond moeten opofferen aan iets dat minder waard is dan de geur van bloeiende bloemen, maar ik wilde het doen om zeker te zijn dat ik persoonlijk niet iets zal verliezen, dat zelfs die bloemengeur overtreft in waarde: jullie vriendschap en vertrouwen.
Kijk eens, toen het testament geopend werd en voorgelezen, heeft een van jullie de opmerking gemaakt, dat Véronique mij wel benoemd zou hebben tot executeur, om mij het leven zuur te maken. Als dat haar bedoeling was, dan is ze daarin niet geslaagd, niet omdat ik zo'n prima executeur was, maar omdat jullie zulke prima erfgenamen waren, die van tevoren al aannamen, dat ik, bijgestaan door onze vriend notaris Kanters, en niet te vergeten onze lieve Paca, naar beste vermogen voor jullie belangen zou opkomen. Maar toch wil ik, voordat we mijn werk als afgedaan beschouwen uit jullie mond alle critiek op mijn beleid horen die in jullie is opgekomen, nu je allemaal mijn rekening en verantwoording hebt gelezen. En ik vraag dus: wie van jullie meent me te kunnen wijzen op ernstige fouten?’
Deftig ging Claudius zitten, en keek de vergadering rond. Alexander Cruysancker stond op. ‘Ik heb iets te zeggen, Claudius. Toen je je werk begon heb je vol overmoed Paca van den Dries in dienst genomen, met het voornemen haar salaris, dat ik zeker kan goedkeuren, ten laste van de boedel te brengen. Later heb je natuurlijk scrupules gekregen, zo ben je nu eenmaal, beste neef. Je hebt toen dat salaris ten laste van je eigen part gebracht, en daartegen wens ik te protesteren. Ik stel voor, dat de boedel minstens dat salaris betaalt, evenals al je reiskosten, en dat bovendien aan Paca
| |
| |
voornoemd een gratificatie wordt uitgekeerd, die een basis kan vormen voor haar uitzet en de inrichting van het nestje dat ze, naar we allen hopen, binnenkort met jouw Servaas zal gaan bouwen.’
Tevreden keek Alexander de kring der aanwezigen rond en ging zitten. De bijval voor zijn woorden was schijnbaar algemeen, maar toen het applaus bedaard was, stond Hector Volleboezem op, die, zonder acht te geven op de influisteringen van zijn Berendina bezwaren maakte. ‘Ik ben het niet eens met dat begin van een uitzet. Wat is toch het begin van een uitzet? Het kan een zakdoek zijn, een behaatje...’ ‘Hector!’ vermaande Berendina luid hoorbaar, maar een goedige glimlach verhelderde haar moederlijke gezicht. Hector ging voort: ‘Laten we deze moeilijkheid om dat begin te definiëren uit de weg gaan, en het woord ‘begin’ schrappen. We bieden Paca een uitzet aan! Wie is er tegen?’
Niemand was er tegen, want op deze avond was iedereen ruim tevreden met elk aandeel in de nalatenschap, en de royaliteit van tante Clotje en oom Alexander maakte iedereen edelmoedig.
Lachend verklaarde Claudius dus het voorstel aangenomen, ‘maar’, vervolgde hij, ‘ik kan wel zien dat Hector geen jurist is, want anders zou hij inzien, dat hij de moeilijkheden niet heeft opgelost, maar verplaatst. Want, dames en heren, wat is een uitzet?’
Henri Wösten stond op: ‘Daar weet ik raad op,’ zei hij. ‘Wij benoemen een commissie van ervaren moeders, schoonmoeders en aanstaande schoonmoeders om dat uit te maken. Maar om nu de discussies in ordelijke banen te leiden wil ik aan die commissie een voorzitter geven, die gewend is de wetten der dialectiek in ere te houden: Dom Willem Wevers, die hier aanwezig is, alhoewel hij niets te verwachten heeft van Véroniques erfenis!’
Dom Willem nam het woord en legde eerst uit wat zijn uitzet was geweest toen hij als jong novice naar de abdij vertrok, en hij schilderde met vaardigheid de degelijke hemden en dergelijke die hij mee had gekregen, en die nu, na ongeveer zestig jaar nog niet versleten waren. Vervolgens deed hij de aanwezigen profiteren van zijn goed geheugen. Hij beschreef de uitzet die zijn zuster Marie in het jaar 1898 had meegekregen. Hij herinnerde zich onder andere een post van vierentwintig onderbroeken, waarvan twaalf mèt en twaalf zonder kantjes.
Als expert nam hij dus de benoeming aan, en verzekerde Paca dat hij ervoor zou waken, dat een dergelijke schrielheid
| |
| |
met kant niet meer zou voorkomen. Hij benoemde als leden van de damescommissie Angèle, Paca's moeder, Berendina, Marie Wösten, en tante Clotje, die immers kort geleden Grace een uitzet had geschonken. En hij nodigde de dames uit om onmiddellijk onder zijn leiding te vergaderen in de berceau in de bloementuin, waar, naar hij had vernomen, een glaasje bowl gereed stond.
Maar Claudius wilde eerst de vergadering behoorlijk sluiten. ‘Ik zie, dat jullie allemaal tevreden bent,’ zei hij, ‘maar die vergoeding van Paca's salaris wil ik niet aanvaarden. Zeker, het zijn bedrijfskosten geweest, maar minder bedrijfskosten om de boedel te regelen, dan om het geluk van mijn zoon te verzekeren. En als ik me dan als gedechargeerd mag beschouwen voorzover het de erfgenamen betreft, wil ik toch nog iets opmerken. Men zegt dat we in een materialistische en egoistische tijd leven. Welnu, als executeur is me het tegendeel gebleken, vooral vanavond. Ik zie, dat in onze omgeving, in de atmosfeer waarin de meesten van ons leven, het geld, hoe schaars soms ook, toch niet zo'n overwegende rol speelt. Natuurlijk, we zijn blij dat onze soms smalle beurzen een beetje worden gespekt: we kunnen allemaal wel wat gebruiken. Maar we vinden het toch min of meer een buitenkansje waarop we niet vast rekenden, en nu doet het zo goed te zien, dat dit buitenkansje, dat ons een beetje kapitalisten maakt, toch onze mentaliteit niet kapitalistisch gemaakt heeft. Geen van ons heeft zich afgevraagd, of hem of haar misschien niet een percent of een paar percent is ontgaan. De meesten van ons, gewend om elk dubbeltje om te keren, vallen nu niet over misschien honderd gulden meer of minder. En waarom, vrienden. Omdat, meen ik, wij allen nog behoren tot de mensen, die weten dat geld niet zo heel veel te betekenen heeft als het gaat om het menselijke geluk. Ik hoop dat dit in komende generaties ook zo zal blijven, en ik hoop dat daartoe de edelmoedigheid van oom Alexander en tante Clotje een goed voorbeeld zal zijn. Laten we dus in die geest nu uit elkaar gaan, en morgen in dezelfde geest het veelvuldige feest vieren dat ons wacht.’
En inderdaad, de volgende dag was overvol van feestelijkheden. Al vroeg begonnen de dorpelingen kamerschoten te lossen, en in de Wevershof werkten zenuwachtige moeders koortsachtig om kleine meisjes in witte bruidjesjurken te steken. Ergens, in een afgelegen vleugel, tooide moeder Wössten haar oudste dochter in een ruisende bruidsjapon, en Grace, in wie vele illusies weer waren ontwaakt onder de gloed van Don Carlos' liefde, bereidde zich ten tweeden male
| |
| |
in haar leven ter bruiloft, een bruiloft die ditmaal de inleiding zou zijn tot een veilig, geborgen leven.
Opeens was toen de binnenplaats van de Wevershof vol van schetterende en klaterende klanken, die fel botsten tegen de oude muren, honderdvoudig weerkaatsten tegen de hoge gevels: de fanfare was aangetreden om de feeststoet ter kerke te geleiden.
Voorop ging de muziek, daarachter kwamen de bruidjes: de jongsten van de talrijke familie. Waardig en wijs schreed Dom Willem in zijn zwarte habijt tussen de twee priesterzonen Volleboezem, die een paar maanden tevoren hadden geassisteerd bij Véroniques uitvaart. De ouderen volgden pêle-mêle, in paren gearmd: Claudius met een verre nicht Vandeplassche uit Yper, Angèle en Hector Volleboezem, en zo door: Frenckens en Wevers met Limpido's en Bugni's met Vagedes en Wöstens met Impordons en Pastégers en Liebeeckes en met al die verwanten ver en nabij, die twee uitgebreide families er op na houden.
Dan volgden Pia en Driek, Grace en Don Carlos, en tenslotte oom Alexander en tante Clotje, en daarachter alle bedienden en pachters die zich vrij hadden kunnen maken, een lange stoet van vrolijke mensen. In de stampvolle kerk zong het koor een missa, speciaal voor de gelegenheid ingestudeerd, en wat aan zuiverheid van toon gemist werd, maakte de liefde en de toewijding der zangers goed.
Na de plechtigheden begon het feest op de Wevershof. Lange tafels waren gerecht op de binnenplaats vóór het bordes, en dit laatste diende als podium voor de vele voordrachten, liedjes, dansjes en sketches die door enthousiaste jongelui werden ten beste gegeven. Pia en Driek verdwenen al vrij vroeg, en hun plaatsen werden ingenomen door vervangers: Paca en Servaas. Maar toen ook Grace en Don Carlos weggingen om hun huwelijksreis te beginnen, zag de familie met vrolijke verrassing, dat de jonge luitenant Anton Frencken een blozende Laurette Vandeplassche meetrok om de opengevallen plaatsen in te nemen.
De schemer kwam en uit alle vensters hingen gedienstigen, die de vetpotjes aanstaken, en terwijl een stel muzikanten uit de streek oude en nieuwe muziek speelden, dansten jong en oud tot diep in de nacht.
Hoewel de avond kwam met koelte, vonden Claudius en zijn trouwe vriend Henri het al gauw te warm om meer te dansen. Tevreden trekkend aan een uitstekende sigaar drentelden Ze rond, knikten paartjes goedkeurend toe, of liepen door de boomgaard; ze vertelden elkaar ernstige en luimige
| |
| |
dingen, klopten elkaar hartelijk op de schouders, en gingen dan weer naar het buffet op de grote deel om hun heroïeke dorst een weinig te bedaren. Geleidelijk nam de lust tot dansen af. Op een gegeven ogenblik zag Claudius zijn zoon Anton met het lieve Lauretje de poort uitsluipen om ergens samen alleen te zijn, om heel ernstige en heel lieve woorden te wisselen.
‘Je schijnt opruiming te houden, Claudius!’ merkte Henri spottend op. ‘Zo gaat dat, Henri,’ antwoordde de ex-executeur waardig. ‘Je hebt een hele tijd zorg en moeite om de kinderen groot te brengen, en als je denkt dat ze nèt hun melkgebit verloren hebben, dan zijn ze zover dat ze hun eigen gezin willen bouwen. Nu, als moeite en zorg nooit slechter beloond werden dan zo, dan zou de wereld een nog veel mooiere plaats zijn.’
Henri knikte ernstig. ‘We zijn ongeveer even lang getrouwd,’ zei hij, ‘en we zijn onderhand wel tot de conclusie gekomen, dat wij eigenlijk schakels zijn in een lange ketting. Onze ouders en onze grootouders en zo door zijn voor en na in die ketting gevoegd, en wij zijn de verbindingsschakel voor onze kinderen, hun kinderen en kindskinderen, hopelijk nog eeuwen lang. En het enige wat we doen kunnen is te zorgen dat de eerlijkheid en de eerbaarheid uit het verleden, in welke vorm dan ook, overgaat op die na ons komen. En ik geloof Claudius, dat we elkaar met de voorlopige resultaten van harte kunnen feliciteren!’
Claudius, die inmiddels bij het buffet was aangekomen deelde glazen rond. ‘Laten we dan op iets anders drinken!’ zei hij plechtig. Even was het stil. Toen hief hij zijn glas en sprak: ‘Zoëven spraken Henri en ik over de duurzaamheid van het leven op aarde, op de jeugd die ouderdom wordt, op de kinderen die ouders en grootouders worden. Dat brengt me op een gedachte. Wat we vandaag hebben beleefd was groot. Tante Clotje en oom Alexander hebben in hun ouderdom een vervulling van hun bestaan gevonden. Jonge mensen hebben zich aan elkaar verbonden voor hun hele leven. Jonge harten hebben elkaar gevonden, en gaan dezelfde weg op. En dat alles is een gevolg van een overlijden, het overlijden van een nicht, die maar weinig liefde en vreugde in haar leven heeft gekend, misschien omdat ze die uitsloot, uit wantrouwen of wat dan ook. Maar zelfs de nalatenschap van deze onvruchtbare, begint overvloedige vruchten voort te brengen, en daarom lijkt het mij gepast, het welzijn van mijn lever te riskeren, om nog één dronk uit te brengen: op de erfenis!’ Maar op dat ogenblik werden de ernstige feestgangers
| |
| |
gestoord. De dorpse dansmeester had een ‘honneur aux dames’ geproclameerd, en voordat Angèle haar kans kon waarnemen, werd Claudius naar de dansvloer geleid door een stralende Paca. Voordat het meisje de dans begon zei ze: ‘Wat is zo'n erfenis toch een mooi ding. Ik hou er een bruidegom, een uitzet, en zelfs een lieve schoonpapa aan over!’ En daarna zwierde die schoonpapa met die schoondochter over de vloer op de oude, vertrouwde tonen van de blauwe Donau.
|
|