De kleine pligten (4 delen)
(1824-1827)–Margaretha Jacoba de Neufville– AuteursrechtvrijWeenen, 24 November 1814.Indien de hofpartij iets belangrijks mogt opleveren, zal ik het u melden, - dit ten naasten bij waren mijne woorden, op het einde van mijn' laatsten brief. O! het is alsof ik een voorgevoel daarvan gehad had, dat er iets belangrijks gebeuren zou. En inderdaad mijne lieve! er is daar zoo veel voorgevallen, dat ik een geheel ander mensch ben | |
[pagina 124]
| |
dan weinige dagen geleden, dat ik geheel anders meen te handelen dan toen, dat zich voor mij eene toekomst voordoet, veel heerlijker dan die ik verwachtte. Ik wil pogen u eenigzins geregeld van alles verslag te doen. Pracht en weelde zoo groot als ik die nimmer gezien had vertoonden zich alom in de zaal waar een zeer talrijk gezelschap vergaderd was. Bedwelmd door al wat mijne oogen aanschouwden, en door het sterke geluid van de muzijk, welke het teeken aan de jonge lieden gaf, om zich tot den dans te bereiden, hoorde ik op eens eene bekende stem, die mij, terwijl een arm mij van achter omvatte, zachtkens maar met groote teederheid toeriep: ‘emilia! zijt gij hier?!’ Mij ijlings omkeerende zag ik mijn' broeder, mijn' fredrik dien ik in Italië meende te zijn. Hoe ik ontstelde, en hoe mij al het omringende gewoel tot last werd, kan ik u bij geene mogelijkheid beschrijven. ‘Lieve fredrik!’ riep ik uit, ‘is het waar dat ik u zie?! O hoe veel kost het mij u thans niet aan mijn hart te mogen drukken, thans niet alleen met u te mogen zijn!’ - ‘Wij kunnen toch, hervatte hij, een weinig te zamen praten; nu de dans begonnen is, is het geoorloofd te gaan zitten, en ik zal er mijne dame maar aan geven.’ Wij namen plaats en ik begon hem allerlei dingen te vragen, toen, eer hij tijd tot antwoorden had, een heer hem van ter zijde naderde, aanstootte en zeide: ‘Kommen sie doch fridrich, freule von O. war- | |
[pagina 125]
| |
tet euch!’ - ‘Wie kan ich kommen,’ zeide mijn broeder, ‘ich habe meine schwester gefunden!’ - ‘Ihre schwester?! riep de vreemde, en mij aanziende: ‘O Gott, emilia!!’ Ik zag hem aan - en erkende den baron V. - Fredrik vertrok, adolf stond onbewegelijk daar - ik sloeg de oogen neder en beefde zoo, dat ik mij naauwelijks zittende kon houden, bij geluk kwam ernestine, die ditmaal niet danste, naast mij zitten, zij vraagde wat mij deerde, ik kon niet antwoorden maar leunde eene wijle tegen haar, haar een teeken gevende, om stil te blijven. Er werd spoedig drinken gepresenteerd, ik nam een glas limonade, dit verkwikte mij, ik sloeg de oogen op, maar zag adolf niet meer, toen zeide ik tegen ernestine, wat de oorzaak van mijne ontsteltenis geweest was, namelijk het onverwacht ontmoeten van mijn' broeder, en van een' anderen ouden bekenden uit mijn Vaderland. Na het eindigen van den dans kwam fredrik bij mij terug en wij hervatteden ons afgebroken gesprek, terwijl ernestine den tweeden dans mede deed. Bij het begin van den derden, voor welken mijn broeder geëngageerd was, zag ik den heer V. met eene schroomvallige houding naderen, maar daar ik nu mijne kalmte eenigzins weder gekregen had en meer of min op een gesprek met hem voorbereid was, verliet ik mijne plaats niet, maar wachtte hem, met vrij veel bedaardheid af. Hij ging naast mij zitten en zeide: ‘Wie zou immer gedacht hebben, Mejufvrouw P. dat wij elkander | |
[pagina 126]
| |
na eene zoo lange scheiding, voor het eerst te Weenen weder zouden zien! - O! dat weder zien, gij weet niet wat het in mij te weeg brengt! het verlevendigt oude gewaarwordingen van de innigste vreugde, en van de diepste smaart! - Het doet mij denken aan de dagen mijner jeugd toen ik mij vleide mijn leven met u te zullen slijten, aan de jaren, die tusschen dien tijd en nu, in afwisselenden voor- en tegenspoed voor mij verloopen zijn, aan de mogelijkheid, die er misschien nog bestaat, dat mijn vorig lijden, door de grootste zaligheid op aarde vergoed worde. - Want o emilia, ik bemin u nog zoo teeder, ik acht u nog zoo hoog,’... ‘adolf,’ viel ik hem in de rede, ‘het is hier de plaats geenszins tot een zoodanig gesprek, u weer te zien heeft mij ontroert, uwe stem te hooren brengt mij in verwarring, wij zijn van honderde menschen omringd, wij zijn aan allerlei aanmerkingen blootgesteld, verlaat mij nu, of spreek van uwe reizen, van mijnen broeder, van alles uitgezonderd van den ouden tijd.’ - ‘Moet dan die oude tijd vergeten worden?’ vraagde hij, mij met de innigste teederheid aanziende, ‘en legt gij mij dien aangaande het stilzwijgen op?’ - ‘Zoo lang wij hier zijn ten minste,’ liet ik mij ontvallen, en adolf trok hieruit de gelegenheid, om te zeggen: ‘Nu dan op eene andere plaats zult gij mij hooren; mag ik waar gij logeert u komen zien?’ - ‘Ik weet niet,’ zeide ik, ‘waarom ik u de vrij- | |
[pagina 127]
| |
heid daartoe zou ontzeggen, ik ben u veel verpligt voor uwe vriendschap aan mijn' broeder fredrik bewezen, en verlang u daarvoor eens met bedaarde zinnen mijnen dank te betuigen.’ Hij wilde antwoorden, maar Mevrouw de B. kwam mij op dat oogenblik verzoeken een Rubber wisk mede te spelen, daar een van de personen met welke zij partij had, om ongesteldheid niet aan het hof gekomen was, en het ledig zitten haar begon te vervelen. Ik stond op en ging met haar, maar dat ik, hoewel wisk mijn geliefkoosd spel is, dikwijls souten deed, en de troeven niet altijd telde, enz. zal ik u wel niet behoeven te zeggen. Aan het soupé kwam de Heer V, naast mij zitten, en fredrik wilde aan de andere kant plaats nemen, maar wijl ik ernestine beloofd had bij haar te blijven (wijl hare moeder aan de tafel van de Keizerin geplaats was) verzocht ik mijn' broeder eene plaats verder te gaan zitten; zoo had ernestine een' aangenamen buurman en ik kon met den mijnen mij onbelemmerd onderhouden. Deze voldeed aan het verlangen, hetwelk ik hem te kennen had gegeven; van den ouden tijd, werd geen gewag meer gemaakt, maar over fredrik voornamelijk veel gesproken, en al het goede, hetwelk ik van dien lieven broeder vernam, deed mij in deze stoffe een bijzonder behagen vinden. Maar ik beken, al had adolf mij niet dan over beuzelingen onderhouden, ik zou met graagte naar hem geluisterd hebben - die stem, welke ik in zoo vele jaren niet hoorde, | |
[pagina 128]
| |
klonk nog even zoet in mijne ooren als voorheen - dat gelaat, hetwelk ik sinds zoo lang niet aanschouwde, beviel mij (schoon de jeugdige trekken door, meer de vorderingen des tijds aanduidende vervangen waren) nog even wel dan voorheen - die oogen in welke ik eens de teederste liefde las, waren nogmaals met de uitdrukking eener hartelijke genegenheid op mij gevestigd. O mijne lieve Vriendin, hoe zou ik kunnen beschrijven wat er in mij omging, en hoe gelukkig ik mij bevond! - Na het soupé verlangde de Gravin de B. te vertrekken, en hare dochter en ik volgden haar, na dat ik met fredrik had afgesproken, dat hij mij in den loop van den reeds aangevangenen dag zou komen zien. In het huiswaarts rijden, zeide ik aan Mevr. de B., dat ik mijn' jongsten broeder ontmoet had, en verlof verzocht, om hem en den Baron V, zijn' reisgenoot en vriend, den eenen of anderen dag, aan haar voor te stellen, hetgeen mij met de vriendelijke uitdrukking: ‘Wie gij mij voorstelt Mejuffrouw P. zal mij altijd bij uitstek welkom zjjn,’ toegestaan werd. Ik ging naar bed - maar ik heb wel eens beter geslapen dan dien nacht ik was zoo vol gedachten van allerlei aard, dat ik naauwelijks sluimerde, of eene van die gedachten deed mij weder ontwaken. Fredrik kwam op den bepaalden tijd, zoo als ik gehoopt had, alleen, en wij hadden te zamen een lang en belangrijk gesprek, hier over wel eens nader; alleen meld ik er dit van, dat gevraagd hebbende hoe het toch kwam, dat ik | |
[pagina 129]
| |
hem te Weenen had aangetroffen daar ik hem in Italië meende te wezen, tot antwoord kreeg, dat de lust, om iets van het congres te zien, en deel te nemen aan de thans in Oostenrijk's hoofdstad plaats hebbende vermakelijkheden, den Heer V. zijn plan, om naar Rome te gaan had doen veranderen; de reizigers waren pas twee dagen voor de hofpartij aangekomen, en hadden doordien mijne brieven en die welke willem misschien geschreven heeft, niet tot hen gekomen waren (waaraan de onachtzaamheid van mijn' broeder in het niet juist melden waar hij was, en de overhaasting der reize, schuld was) niets geweten van mijn verblijf alhier. Eindelijk gereed om te vertrekken, zeide fredrik: ‘Ik moet u nog het compliment maken van den Heer V. en u vragen wanneer het u gelegen zal wezen, dat hij u kome zien; hij heeft mij deze boodschap met zoo veel ernst belast, dat ik niet weet wat ik van uwe oude kennis met hem maken moet; gij hadt het gisteren reeds zoo drok te zamen, dat ik niet wel begrijp wat hij u nog meer kan te vertellen hebben.’ - ‘Nu, antwoordde ik, dat is om het even, gisteren heeft hij mij veel van u verhaald en met zoo veel lof van u gesproken, dat ik er mij innig over heb verheugd. Zeg hem dat ik hem heden avond bij voorbeeld te zes ure zal verwachten.’ - ‘Ik weet niet,’ antwoordde mijn broeder, ‘of dat uur hem wel schikken zal, want wij hadden plan, om naar de Opera te gaan, misschien echter zal hij beleefd | |
[pagina 130]
| |
genoeg zijn, om uwen zin te doen, maar dan ga ik alleen, en kom liever morgen weder eens hier.’ Glimlagchende zeide ik - ‘nu dat is alles goed!’ fredrik verliet mij, en ik ging in stilte nadenken over hetgeen ik adolf zou behooren te antwoorden, indien hij mij voorstelde wat ik bijna zeker wist dat hij mij voorstellen zou. Wat was de uitslag van die overweging? zult gij met reden vragen. ‘Ach niets beslissends’ is mijn antwoord, ik tobde, ik worstelde met mij zelve, dan eens haalde ik mij mijn's vaders tegenzin tegen eene vereeniging met den Heer V. voor den geest, dan eens dacht ik aan de nu althans niets meer geldende reden van dien tegenzin mij eens door u in eenen brief uit ZwitserlandGa naar voetnoot(*) gemeld; dan weder herinnerde ik mij mijn reeds genomen besluit aangaande den Heer D,; dan ontstelde ik op de gedachte, dat de brief, welke dat besluit moest openbaren reeds afgezonden was; dan vleide ik mij met de hoop, dat de edelmoedigheid van den Heer D. groot genoeg zou wezen, om hem mij mijn woord terug te doen geven, indien ik hem uit aanmerking van mijne oude betrekking op adolf hierom dringend verzocht; het eene oogenblik vond ik iets laakbaars in zulk een gedrag van mijne zijde, het andere oogenblik schenen mij de omstandigheden eene genoegzame verschooning voor dit gedrag op te leveren; in een woord ik werd ellendig geslingerd, tot dat ik geroe- | |
[pagina 131]
| |
pen werd om te komen eten. Een mensch of vier door de Gravin genoodigd met ons aanzittende, had ik minder noodig, mij veel in het gesprek te mengen dan anders het geval zou zijn geweest, en toen mijne huisgenooten zich lieten overhalen, om den avond in de Opera door te brengen, kon ik mij zonder opzien te baren verschoonen, door te zeggen, dat ik een' landsman van mij bij mij wachtte en liefst met dien over eene en andere zaak ook mijn' broeder betreffende wilde spreken. - Kort na dat het gezelschap mij verlaten had, kwam hij, die ik nu weder mijn vriend mag noemen. Grootelijks verheugd mij alleen te vinden, betuigde hij mij dit met zigtbare ontroering, en begon al spoedig weder op te halen van den ouden tijd, doorliep zijne geschiedenis sedert onze scheiding, sprak over het akelig sterslot van zijne echtgenoote, over de twee kinderen, welke zij hem heeft nagelaten met vaderlijke teederheid, en kwam eindelijk tot de vraag: of ik, daar ik nog vrij was, niet zou kunnen besluiten, om hem als echtgenoot aan te nemen, en zijne kinderen eene moeder te geven. Ik kon hem eerst, slechts met een' tranenvloed antwoorden; hij vatte mijne handen, drukte die aan zijn hart, kuste ze, weende, en riep eindelijk uit: ‘emilia! lieve sinds zoo lang betreurde, sinds zoo lang en voor altijd zoo teeder beminde, waarom toch zoudt gij mij nu weder verstooten, waarom zoudt gij uit eigene beweging nu doen, wat gij eens alleen uit pligtbesef deedt? De Voorzienigheid heeft door | |
[pagina 132]
| |
ons zoo onvoorziens weder te zamen te brengen, als het ware, een' wenk gegeven, dat wij voor elkander geboren zijn. O versmaad dien wenk niet, word de mijne, word de moeder van mijne kinderen, geef mij en haar het geluk weder!?’ - Met eene smeekende houding den zoo geliefden man voor mij ziende, verloor ik alle kracht tot wederstand: ‘adolf,’ zeide ik, ‘dierbare vriend, ik wil gelooven, dat God zelf ons te zamen brengt, ik wil mij diets maken, dat ik mijn' pligt als kind voldaan heb met u eertijds te weigeren, en dat het mij nu gooorloofd is de stem van mijn hart gehoor te geven en u aan te nemen, maar, ik ben niet zoo vrij als gij waant, ik heb het aanbod tot een huwelijk, hetwelk mij door een' achtingwaardigen man in Holland gedaan is, aangenomen, en kan u dus niet beloven de uwe te zullen zijn!’ - Hij was als verpletterd door deze tijding, doch riep na eene wijle zwijgens uit. ‘En wie zou zoo onmeedogend wezen van, indien gij anders mijne hand wildet aannemen, zijne regten tegen de mijne te doen gelden, wie zou de ooren sluiten voor mijne smeekingen, indien ik hem mijne geschiedenis verhaalde, en hem bade, o schenk haar mij?! Zeker indien de man eenig gevoel bezit zal hij mij hooren, u uw woord terug geven, en gij zult mij uwe dierbare hand schenken!’ - ‘Vooreerst,’ antwoordde ik, ‘zou ik in de vraag iets hards vinden en ben ik niet met mijzelve eens, of ik u mag toestaan, | |
[pagina 133]
| |
die vraag te doen, maar ten tweede, op zijn sterfbed gaf mijn vader mij een' brief, welks unhoud mij nog onbekend is, doch welken mijne Vriendin Mevr. R. gelezen heeft. Ik moet weten of er in dien brief ook iets staat, waardoor ik belet zou worden eene verbindtenis met u aan te gaan. Wel denk ik zulks niet, wel vlei ik mij integendeel, dat mijn Vader van zijn vooroordeel teruggekomen, mij in dat schrift volkomen vrijheid geeft, om ook omtrent u (in geval zich de mogelijkheid daartoe opdeed) naar welgevallen te handelen, dan eer ik te dien opzigte van Mevr. R. de noodige inlichting zal ontvangen hebben, verzoek ik u aan niemand te zeggen wat er heden tusschen ons voorgevallen is, en onze mogelijke vereeniging als nog zeer onzeker te beschouwen. Hetzij u genoeg te weten, dat ik u steeds genegen ben, wel wenschen zoude u, voor zoo veel dit nog op mijne jaren wezen kan, te mogen beminnen,’ - ‘O dit te weten,’ riep hij uit, ‘is al wat ik kan verlangen! Schrijf zoodra mogelijk aan uwe Vriendin, ik vrees het antwoord niet. Ja Vader P. zal berouw gehad hebben over zijne stijfhoofdigheid, ja gij zult lezen: Ik geef u aan adolf, indien hij mogelijk u eens weder vraagt. Ja wij zullen toch eindelijk gelukkig worden, emilia gij zult de mijne zijn!! Want mijnen medeminnaar vrees ik niet.’ - Zoo is dan nu de stand der zaken, dierbare Vriendin! wensch mij geluk met het weder vinden van mijnen vriend, en met mijne blij- | |
[pagina 134]
| |
de vooruitzigten. Ik geef mij thans aan de vreugde over die mijne ziel doorstroomt, ik ontrust mij niet over mijn's vaders brief, want het komt mij hoogst waarschijnlijk voor, dat hij behelst wat adolf denkt, of niets van hem rept. Ik ontrust mij weinig over D., want ik heb de voorzorg gebruikt, om aan mijn broeder willem te schrijven, met verzoek om den brief aan eerstgemelden niet af te geven eer hij nader van mij hooren zal. Nu denk ik, willem ontvangt mijn schrijven van 20 Nov. den 2den Dec. en den brief dien ik nu zend den 6den. Zeker zal mijn broeder wel een dag vier of vijf besteden met nadenken over mijn voornemen en dus den eersten brief niet zoo aanstonds aan D. geven, dan voorkomt mijn tweede schrijven, die afgift, en alles blijft zoo als het was. Mislukt mijne poging dan dunkt mij ken ik de edele inborst van den Heer D. te wel, om niet te geloven, dat hij mijne hand zal afstaan, zoodra hem mijne en adolfs geschiedenis bekend zal wezen, maar antwoord mij spoedig, want de onzekerheid is altijd lastig, en ik wil niet beslissend handelen eer ik weet van den kant van mijnen vader geheellijk vrij te zijn. Verzekerd, dat gij zoo rasch mogelijk aan mijn verlangen zult voldoen, noem ik mij
Uwe hartelijk liefhebbende emilia P. |