| |
| |
| |
LXXII. Brief.
Ernestine van B. aan Henriette W.
| |
Weenen, 23 September 1814.
Ik dank u lieve henriette voor den vriendelijken brief met welken gij mij begunstigd hebt. Het vrolijke gedeelte van denzelven heeft mij regt vermaakt, ik heb er mijne moeder, die ook de grillen van Mev. de J. zeer wel kent, en emilia zeer mee doen lagchen. De laatste maakte bij die gelegenheid eene aanmerking, die mij trof. ‘Ik merk,’ zeide zij, ‘dat het te Brussel ook al gaat als elders, namelijk, dat er lieden zijn, die waarlijk uit aanmerking van eenige lekkere schotels, allerlei dwaasheden van den gastheer voor lief nemen, en andere, die naauwelijks een goed diné op hebben, of zij spotten met den traktant. Wist, of liever geloofde men dit in het algemeen, dan zou de lust van maaltijden geven, al ligt vergaan. Maar de eigenliefde strekt zich vaak in deze ook al zoo ver uit, dat, wie anderen berispt of bespot, zich al zeer dikwijls verbeeld, dat hij, of zij, van berisping en bespot- | |
| |
ting vrij is, en dit is eene waan, die mogelijk tot instand houding van den gezelligen omgang niet te bejammeren is!’ Mijne moeder wijdde naar aanleiding van uw verhaal uit, over den last van met bedorvene kinderen te doen te hebben, en verhaalde dien aangaande sommige trekken, die ons treffend voorkwamen, dan die ik echter wel grappig vond; zij bekende, dat zij op den weg geweest was van mijne oudere zuster ook tot een bedorven kind te maken, en hare dwaling niet bemerkt had, eer eene harer vriendinnen haar die eens openhartig onder het oog had gebragt: ‘Sedert,’ zeide zij, ‘is mijne manier van opvoeden te eenenmale veranderd, en ik heb er mij wel bij bevonden!’ ‘Ja waarlijk!’ dacht ik bij dit zeggen: ‘ik ben geen bedorven kind geweest, en omtrent mij, is de verandering in de wijze van opvoeden zoo merkbaar geweest, dat ik daaraan wel grootelijks mijne moedeloosheid zal te danken hebben!’ - En dit brengt mij, lieve henriette, op het andere gedeelte van uwen brief, hetwelk ik niet heb voorgelezen. Wat zal ik u daarvan zeggen? Ik vind u zeer gelukkig van zoo weinig zwaartillend te wezen, met opzigt tot de gevoelens, welke anderen u aangaande koesteren, en zoo wél overtuigd van veler genegenheid, maar het is mij niet mogelijk eenstemmig in deze met u te den ken; misschien zal de tijd zulks beteren, ik wil het hopen! - Maar laat ik u eens eene ontmoeting verhalen, welke ik onlangs had, en oordeel dan
| |
| |
zelve, of ik wel zoo verkeerd over mijne eigene onbehagelijkheid denk. Toen wij nog te Straatsburg waren, ontving mijne moeder een bezoek van den Graaf de T. (een oude bekende, van mijn' vader), met deszelfs zoon; verheugt over de vernieuwing van deze kennis, noodigde mijne moeder beide Heeren met eenige andere personen, ettelijke dagen later bij ons ten eten. Ik werd toen aan tafel naast den jongen de T. geplaatst, en vernomen hebbende, dat hij veel gereisd had, meende ik hem niet beter te kunnen onderhouden dan met hem, nopens hetgeen hij al gezien had, te ondervragen, dit scheen hem ook wel te bevallen, hij antwoordde uitvoerig, wij spraken veel, en ik meende, dat ik, door hem te doen zien, dat ik zelve eenige kundigheden bezat, hem niet onbehagelijk geweest was. Denzelfden jongman zag ik eenige dagen later in den schouwburg, hij groette mij, sprak mijne moeder even aan, maar nam geene verdere notitie van mij. En gisteren, daar wij op een bal bij den Ambassadeur van Napels waren, want T. is ook met zijn' vader herwaarts gekomen, heeft hij gedaan, als of hij mij niet zag en mij geen' enkelen dans gevraagd!! Hoe kan het nu anders, of dit voorval moet mij in mijne droevige overtuiging bevestigen? Ik daag u uit, om er eene meer opbeurende uitlegging van te geven. - Weenen is eene fraaije stad, thans bijzonder druk en woelig, vol groote Heeren, welke zoo in hunne équipagiën, als in hunne kleeding en met opzigt tot den stoet hunner
| |
| |
omringende bedienden, eene pracht ten toon spreiden, van welke ik mij geen denkbeeld gevormd had, en die waarlijk niet zou doen denken, dat de ellenden des krijgs ook hier zich nog zoo onlangs deden gevoelen. Daar wij, door mijn' oom de kamerheer, in de gelegenheid zijn, van op alle partijen binnen geleid te worden en veel merkwaardigs te zien, meenen wij ook ruim gebruik van zijne dienstvaardigheid te maken. Mejufv. P. is van zins meer mede te doen, dan ik van haar verwacht had, toen ik haar mijne verwondering daar over te kennen gaf, antwoordde zij: ‘Mijne lieve, er is een tijd voor alle dingen; feesten voor Koning lodewyk heb ik, in Holland zijnde, mijn's vaders inzigten in het staatkundige volkomen billijkende, en toen ook te huis wat beters te doen hebbende, niet bijgewoond; zeker zoude ik aan het hof van onzen wettigen Vorst verschenen zijn, maar toen, gij weet het, was ik niet in Holland. Nu ben ik reizende, ik verzuim niets met uit te gaan, en moet wel zien wat er te zien is, op eene plaats waar ik denkelijk nimmer weder komen zal. Het is geen' afkeer van geoorloofde vermakelijkheden met mate te genieten, die mij in vroegere jaren heeft terug gehouden, dus thans, daar ieder een met reden verheugd is over de groote gebeurtenissen, welke onlangs plaats gehad hebben, zou het dwaas en stug in mij zijn, mij niet mede te verheugen, vooral hier, waar zulke belangrijke zaken, zoo vele weltevredene menschen te za- | |
| |
men hebben gebragt, en mij te onttrekken aan de zeldzame gelegenheid, welke zich voor mij opdoet, om zoo vele nieuwe tooneelen te zien.’ Zij heeft dan ook vóór, mijne moeder en mij aanstaanden woensdag op eene groote partij ten hove te vergezellen, en te dien einde met veel zorgvuldigheid een fraai toilet besteld; evenwel lijdt zij gedurig aan de kneuzing, welke zij, toen wij met het rijtuig omvielen, aan de borst gekregen heeft, maar zij is hartvochtig en schertst als wij willen dat zij er iemand over spreken zal. Ik ben doodelijk bang voor die aanstaande hofpartij, want ik zal gepresenteerd moeten worden, en verbeeld u eens hoe ik te moede zal zijn, als ik met de Keizerin zal moeten spreken! Mijne moeder lacht mij hier over uit, maar zij is weleer aan het Fransche hof geweest, en dus eenigzins gemeenzaam met zulken omslag geworden, emilia begrijpt mijne beschroomdheid en is zelve niet zonder vrees. Na den afloop van het feest schrijf ik u wel eens nader, intusschen hoop ik ook eens weder tijding van u te ontvangen, en blijf steeds
Uwe liefhebbende Vriendin
ernestine van B.
|
|