De kleine pligten (4 delen)
(1824-1827)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 275]
| |
van dit jaar gemeend, zonder grove onbeleefdheid, niet te kunnen nalaten haar een bezoek te geven. Ik vreesde wel, dat ik niet zeer vriendelijk ontvangen zou worden, maar ik wapende mij met moed en ging derwaarts. Zoo ras Mevrouw P. mij zag binnentreden, daar zij met hare eigen en halve zuster bij den haard zat, stond zij op, kwam naar mij toe, reikte mij de hand, en zeide: ‘ik moest waarlijk boos op u zijn, maar wijl gij van zelven terug keert, wil ik u niet berispen, maar heet u van harte welkom!’ Zij bleef minzaam, marianne was jegens mij als altijd, en ik bragt een uurtje bij de dames door, met meer genoegen dan ik mij had durven voorstellen. Toen ik vertrok, was al wat moeder zeide: ‘Nu fredrik, blijf niet weder zoo lang weg!’ Daar ik meende dat het dwaze huwelijksplan vervlogen was, hernam ik weder mijne oude wijze van doen, bezocht het huis van Mevr. P. van tijd tot tijd, en at er somwijlen. Ik merkte wel dat men op mijne manier van mij jegens marianne te gedragen, lette, en mij dan eens naast haar aan tafel plaatste, dan eens alleen met haar in de kamer liet, maar ik zeide nimmer iets hetwelk men als bijzonder vriendelijk kon aanmerken, en zoodoende had Jufvrouw des saules geene gelegenheid om iets vriendelijks te antwoorden. Dan nu een dag of tien geleden, daar Mevr. P. nevens mij eenige van hare bekenden bij haar had, werd het voorstel gedaan en aangenomen, om Bouts-rimés te maken. Schoon ik als geheel | |
[pagina 276]
| |
onbekwaam tot zulk soort van dingen er geen' zin in had, moest ik, uit welstaanshalve, wel mede doen. Mij werd dan verzocht een paar letters tot herkenning te zetten onder aan een stukje papier, op hetwelk eenige rijmende woorden geschreven werden. Dit papiertje mogt ik naar huis medenemen, maar moest het twee dagen later ingevuld terug brengen en dan zoodanig gevouwen dat de herkenningsletters boven op kwamen te staan, voorts toegezegeld. Wijl aan elken persoon van het gezelschap hetzelfde gevergd werd, deed ik zonder argwaan mede. Maar wat ik gevreesd had, gebeurde, ik peinsde gedurig op een' bekwamen zin, maar kon volstrekt niet klaar komen. Eindelijk bood een mijner bekenden (dezelfde tegen wien ik bij het vendangeren, zoo als ik u geschreven heb, de partij van marianne had genomen, maar met wien ik sedert geen onvriendelijk woord gewisseld had) mijne verlegenheid ziende, mij aan, mij te helpen; gretig omhelsde ik zijn voorstel: hij nam mijn papiertje mede naar zijn huis, maar hoezeer ik het ook terug vraagde, gaf hij het mij, onder allerlei voorwendsels, niet, voor des avonds bij Mevr. P. en toen toegezegeld. Wel vraagde ik wat er in stond, maar hij zeide, dat hij het niet van buiten wist, maar dat ik tevreden zou zijn. Hierop gerust, bedankte ik hem voor zijne moeite en wachtte zonder vrees, maar niet zonder nieuwsgierigheid, af, wat er ten voorschijn zou komen, wanneer mijn briefje uit de bos, in welke alle geworpen waren, zou worden getrokken. Dan, | |
[pagina 277]
| |
oordeel, kan het zijn van mijne verbaasdheid, toen ik, nadat sommige andere invullingen van dezelfde rijmwoorden, met meer of minder welgevallen, gelezen waren, mij hoorde spreken, als volgt:
Je vis encore troublé de crainte,
Je n'ose croire à mon bonheur,
Quoique ma belle m'est dépeinte
Comme voulant donner son coeur.
Parlez, parlez enfin vous même
Vous que je jure d'adorer.
Ah marianne dites, j'aime,
Ou vous me verrez expirer.
Intercédez pour moi, près d'elle
Vous tous amis qui m'écoutez.
Je sens ma force qui chancelle
Je prie. Ah mes amis priez!!
Terwijl Mevrouw P. hier op zeide: ‘En effet voilà une déclaration en forme!’ vielen al de heeren lagchende voor marianne op de kniën en riepen: ‘cedéz! cedéz!’ Ik moest hun luidruchtig geroep laten bedaren, eer ik tusschen beide kon komen, maar toen riep ik, razende van boosheid, uit: ‘Ce n'est pas moi qui ai fait le vers, la plaisanterie est trop forte!’ en mij tot den maker wendende, ‘Monsieur! qui vous a autorisé à parler ainsi en mon nom? Nous nous parlerons: je n'avoue rien de ce qui a étè lu!’ Hierop nam ik mijn' hoed en liep het huis uit. Op mijne kamer terug gekomen, schreef ik een' brief | |
[pagina 278]
| |
aan Mevrouw P., herhalende dat ik geenszins het versje voof eene liefdesverklaring wilde gehouden hebben, en verdoekende dat zij aan hare zuster wilde doen verstaan, dat ik haar niet beminde. Dezen brief sloot ik in eenen anderen aan den Heer V., om hem het gebeurde min of meer te doen kennen, en te vragen of hij goedkeurde, wat ik aan moeder schreef. Nog dienzelfden avond gelastte ik zeker man, die wel meer boodschappen voor mij doet, mijn schrijven den volgenden morgen vroeg aan den Baron te brengen. In plaats van een' brief kreeg ik dien ochtend een bezoek van mijn' vriend zelven. Volgens zijn verzoek verhaalde ik hem naauwkeurig hoe de geheele toedragt van zaken was: mijn brief aan moeder werd naar zijne inzigten gewijzigd en eene beleefde, maar altijd weigerachtige, aan Jufvr. des saules daarbij gedaan, en beide verzonden. Voorts schreef ik met goedkeuring van den baron aan den jongman, die mij zoo in het naauw had gebragt, hem om uitleg van zijne handelwijze vragende - en sleet voorts een', gelijk gij wel kunt nagaan, onrustigen dag. Van Mevr. P. kreeg ik alleen deze weinige woorden tot antwoord: ‘De Heer F. P. zal Mevr. de Wed. P. verpligten, indien hij zich morgen, wanneer het hem best gelegen zal komen, een oogenblik aan haar huis gelieft te vervoegen.’ Mijn rijmelaar kwam bij mij en verzekerde mij, met een' glimlach die mij tegenstond, dat hij van Mevrouw P. zelve gehoord hebbende, dat ik op marianne verliefd was, maar | |
[pagina 279]
| |
met geene voorstellen voor den dag durfde komen, gemeend had, op de bewuste manier, mij al schertsende uit mijne verlegenheid te redden, of indien hij kwalijk onderrigt was, zich door mij in verlegenheid te brengen, te wreken over de wijze, waarop ik hem op het partijtje aan den wijnberg het zwijgen opgelegd had. ‘Had ik u dezen keer dienst gedaan, voegde hij er bij, zou ik eene andere gelegenheid om mij te wreken gezocht hebben; heb ik u thans beleedigd, zoo zijn wij kamp. Ik raad u niet, mij over de rijmwoorden eenige verdere onaangenaamheid aan te doen, want anders zal ik u bij geheel Lauzanne afschilderen, als hebbende een onschuldig meisje om den tuin geleid, en vermoedens aangaande uwe genegenheid ingeboezemd, welke gij niet wilt gestand doen, zoo dat iedereen u voortaan met den nek zal aanzien en u schuwen, als die u niet bekommert, al wordt door uwe schuld eene juffer, op wie te voren niets is te zeggen geweest, een voorwerp van spotternij!’ Ik was als verpletterd door dezen keer welke de zaak kon nemen, te meer daar ik den invloed van des jongmans familie en de zijne, meer door geboorte dan door verdiensten verkregen, op de inwoners van Lauzanne, kende. Ik zeide dan alleen, dat ik mij voortaan wel wachten zou in eenige vriendschaps betrekking met hem, mij intelaten, en liet hem vertrekken. Het gesprek den volgenden dag tusschen Mevr. P. en mij gehouden, was van dezen zin. (Moeder.) ‘Zeer | |
[pagina 280]
| |
zonderling fredrik is uw gedrag; eerst toont gij genegenheid voor mijne zuster, als ik u daarover aanspreek ontkent gij die. Voorts doet gij haar, ten aanhooren van verscheidene vreemde personen, eene liefdesverklaring, en ontkent die, zoo ras een geheel gezelschap aan uw geuit verlangen voldoet, en marianne tot het beantwoorden aan uwe liefde poogt overtehalen. Hierop schrijft gij mij, dat gij Mejufvr. des saules niet bemint, en haar niet meent ten huwelijk te nemen. Weet gij wel dat men zoo niet handelen mag? Dat het een' jongman niet vrijstaat, op die wijze met een fatsoenlijk meisje den spot te drijven, en dat gij mijne zuster niet alleen, maar mij ten hoogste beleedigd hebt, ja uwen eigenen goeden naam benadeeld in het oog der wereld, door zulk eene hooggaande wispelturigheid?’ (Ik.) ‘Ik vind niets laakbaar noch wispelturig in mijn gedrag: Ik heb u Mevrouw! van het begin af aan gezegd, dat ik geene liefde voor marianne voelde, en wat gij eene liefdesverklaring noemt, is, gelijk gij reeds weet, niet door mij opgesteld geworden, maar, zoo als het schijnt, uit de grap, of uit kwaadaardigheid, op mijnen naam gesteld. Dat gij het voor goede munt hebt opgenomen, is mijne schuld niet.’ (Moeder.) ‘Hebt gij u door een' vriend laten verschalken, zoo is dit ten minste wel uwe schuld en dwaas en onvoorzigtig van u, maar mij voegt het, voor de eer van mijne naastbestaande te wa- | |
[pagina 281]
| |
ken. Niet alleen het gezelschap, dat bij mij vergaderd was, maar de geheele stad weet wat er gebeurd is; gij maakt marianne tot een spreekwoord van gansch Lauzanne, beantwoordt mijne goedheid en genegenheid te uwaarts met de grofste ondankbaarheid, en haalt u zelven de veraehting van alle weldenkende lieden op den hals, indien gij uw woord niet gestand doet.’ (Ik.) ‘Ik heb niets beloofd, en zal mij alles getroosten, liever dan mij voor mijn geheele leven te verbinden aan eene persone, die ik niet bemin! Maar roep nogmaals uw gezelschap bij een, vraag aan ieder lid van hetzelve, of ik door het voorgevallene eenigzins verbonden ben, en zoo er één opregt en onpartijdig mensch onder is, ben ik van mijne zegepraal en volkomene verontschuldiging verzekerd.’ - ‘O! (riep toen Mevr. P. uit) O! dierbare overledene echtgenoot! is dit uw zoon? Waart gij nog in leven, die zulk een' vijand waart van het spelen met iemands rust! hoe zou u het gedrag van uw kind bevallen, wat zoudt gij u thans niet bedroeven over uwen fredrik!’ Zij barstte in tranen uit; de herinnering aan mijn vader trof mij, en maakte mij geheel ontroerd, O God! (dacht ik) zou ik inderdaad mij thans onwaardig mijnen vader gedragen, zou hij mij laken, indien hij kennis had van deze geheele zaak? ‘Mevrouw (zeide ik) gij hebt mij door uwe laatste woorden getroffen, sta mij toe, in eenzaamheid nog eens het gansche geval te overdenken, en u dan mijn | |
[pagina 282]
| |
laatste besluit te kennen te geven?’ Eer moeder antwoordde, trad marianne binnen, zij zag ons beurtelings verwonderd aan. ‘Het is goed, dat gij daar zijt, lieve zuster!’ zeide Mevr. P. ‘Pleit gij uwe eigene zaak, en zeg, of het niet waar is, dat gij fredrik lief hebt, en of gij niet uit zijne bouts rimés begrepen hebt, dat hij u zijne hand aanbood?’ ‘O ja!’ zeide Mejufvr. des saules, mij, met hare nietsbeduidende oogen, op hare wijze vriendelijk aanziende, ‘O ja! had Mijnheer P. dat zoo niet gemeend?’ - ‘Neen, Mejufvrouw!’ hernam ik, ‘ik zou u bedriegen, indien ik zeide, dat het versje mijne ware gevoelens uitdrukte, maar hebt gij mijn' brief aan u, nog niet gelezen?’ Deze vraag, welke moeder niet scheen verwacht te hebben, onthutste haar zigtbaar, zij antwoordde: ‘Volgens dien aan mij oordeelende, dat de inhoud van uw schrijven aan marianne haar gevoelig hart te zeer zou schokken, heb ik den brief nog niet aan mijne zuster gegeven, ik wilde u eerst spreken.’ - ‘Dit gesprek heeft thans plaats gehad,’ hervatte ik, ‘dus Mevrouw, dat Mejufvrouw des saules leze, mij dunkt, zij zelve zal daarna begrijpen, dat wij niet voor elkander bestemd zijn.’ - Zonder verdere wederspraak af te wachten, groette ik toen de dames, sloot mij op mijne kamer op, en dacht, volgens mijne belofte aan Mevr. P., de geheele zaak nog eens ernstig na. Wat mij nog niet getroffen had, trof mij toen, namelijk het zonder- | |
[pagina 283]
| |
ling gedrag van moeder. Voor het eerst viel mij in, of zij ook uit eigenbatige inzigten, mij voor hare zuster had getracht te winnen. Dit denkbeeld verzoende mij geheel met mij zelven, en deed mij zeker gelooven, dat mijn vader mijn gedrag niet afgekeurd zou hebben. Ik deed mijne vermoedens in een paar regelen schrifts aan den Heer V. kennen, en zijn antwoord was zoodanig, dat ik voorts gerustelijk aan moeder schreef, mijn genomen besluit, om nimmer marianne tot mijne vrouw te nemen, bevestigende. Sedert schijnt Mevr. P. mij bij hare bekenden in een ongunstig daglicht asteschilderen, ten minste vele mijner kennissen hebben mij reeds half berispende gevraagd, wat er toch tusschen mij en Jufvr. des saules plaats had? Het antwoorden is mij, gelijk gij ligt kunt nagaan, bezwaarlijk gevallen, want ik wilde niet gaarne alles zeggen, en het is mij voorgekomen, als of ik niet door ieder een voor onschuldig gehouden werd. Dit alles maakt mij mijn verblijf alhier ondragelijk, en daar mijne eigenlijke studiën toch geëindigd zijn, zou ik het als een groot geluk aanzien, indien mijne voogden konden goedvinden, dat ik den Heer V. vergezelde op eene reis, welke hij voorheeft, zoodra de tijdsomstandigheden het zullen toelaten, tot zijne eigene opbeuring, door Italië te doen. Hij heeft mij daartoe uitgenoodigd en gelast hunne toestemming te vragen. Zulk eene reis zou mij aan onaangename herinneringen onttrekken en na het eindigen derzelve zou ik mij welgemoed terug naar het | |
[pagina 284]
| |
Vaderland begeven, om daar mede van haar herboren aanzijn het genot te smaken en misschien mijne opgedane kundigheden op eene of andere wijze tot haar nut aan te wenden. Antwoord mij, lieve emilia! zoo ras het u mogelijk wezen zal, en geloof mij steeds te zijn
Uw liefhebbende broeder
fredrik P. |
|