De kleine pligten (4 delen)
(1824-1827)–Margaretha Jacoba de Neufville– AuteursrechtvrijHaarlem, Februarij 1809.Lieve emilia! Ik vernam verleden zondag van van L. welke dien dag hier doorbragt, met veel genoegen dat uw Vader zich eenigzins beter bevindt, ik had vroeger den moed niet om op uw' brief te antwoorden, wijl er zulk een toon van droefgeestigheid in heerschte dat ik, uwe ongerustheid billijkende, niet wist wat ik u zeggen zou. Thans mag ik, dunkt mij, wat vrolijk schrijven en vraag daarom hoe u de dokter bevalt? Ik hoor hij wordt Professor te Utrecht? Zoudt gij niet misschien meer lust hebben hem derwaarts te volgen, dan gij verleden voorjaar toondet, om met hem, slechts dokter zijnde, in Amsterdam rond te sukkelen? Gij weet ik heb altijd gedacht dat hij een goed man voor u zijn zou, dat gij wat te overhaast hem zoo regtstreeks afgewezen hadt, en nu denk ik dat indien gij slechts wildet, gij hem zeer gemakkelijk tot | |
[pagina 249]
| |
u zoudt kunnen terug brengen, ten minste ik weet dat hij nog even doodelijk van u is als voorheen. En hoe weet ik dit? door van L., die, na laatst eens eene visite bij uw' vader gedaan te hebben, met IJ. naar huis ging, en den geheelen weg over niets hoorde dan het bezingen van uwen lof, in bewoordingen die hij mij over verteld heeft en die waarlijk den opregten en hartelijk liefhebbenden minnaar kenschetsen. Beste emilia! gij zijt toch te lief en te goed om eene oude Jufvrouw te worden, en als men al te lang draalt, loopt men daar toch gevaar van. IJ. is een zeer fatsoenlijk man, van goede afkomst, maar die door ongelukken aan zijne familie overgekomen, genoodzaakt geweest is eene kostwinning te zoeken, dit is geene schande, en tot zijne eer strekt het, dat hij zich zoo wel vooruitgewerkt heeft, dat hij niet alleen eene uitgebreide praktijk heeft verkregen, maar nu zelfs als hoogleeraar benoemd is? Utrecht is nabij Zeist, gij zoudt dus uw' Vader zoo dikwijls kunnen zien als gij verlangdet zonder met moeder altijd opgescheept te zijn, want, neem mij dit niet kwalijk, zij is geen mensch met wie eenen gedurigen omgang u aangenaam wezen kan. En, wat zal ik meer zeggen? misschien heb ik als kweekeling aan mijne leermeesteresse reeds te veel gezegd, verschoon mij, het is om best wil, en wijl bemind te worden en weder te beminnen mij zoo wel bevalt, dat ik mij vermeten heb uwe eigene voorspraak bij u zelve te worden. | |
[pagina 250]
| |
Wat zegt gij nu van Koning lodewijk? heeft hij zich in het bezoeken der overstroomde landen en in het helpen van vele ongelukkigen niet regt verdienstelijk gemaakt? mij dunkt, ja. Het is toch geene kleinigheid, om in dit barre jaargetijde zich aan wind en weder bloot te stellen en gevaren te trotseren om dienst aan anderen te kunnen doen! Trouwens, mijn's inziens, heeft onze geheele natie zich wel gekweten; welke eene ontzaggelijke som is er bij de onlangs gedane collecte niet opgebragt, ik hoor dat zelfs anders onder de armen gerekende lieden iets hebben bijgedragen, en vele rijken hebben zeker veel gegeven, anders kon de opbrengst niet zoo overvloedig zijn geweest. Het altijd zoo milddadige Haarlem schoon zelve in eenen betreurenswaardigen toestand, is ruimschoots bijgesprongen. Toen ik verleden woensdag, op biddagGa naar voetnoot(*), ter kerke was, trof mij de gedachte: wie weet of onze nu betoonde liefdadigheid den dienst van dezen dag niet aangenaam maakt in het oog der Voorzienigheid, en of wij niet om onzer deugdwille op eenige genade hopen mogen, want toch (dit hebben wij eens te zamen gelezen kort nadat ik dat dure hoedje gekocht had) ‘de barmhartigheid zal roemen tegen het oordeel!’ Ik heb dan toen ook (ik wil het u in vertrouwen wel zeggen) een' drie gulden in het zakje geworpen, schoon ik nu veel minder rijk ben | |
[pagina 251]
| |
dan toen ik het met een zestehalfje plagt af te doen, maar ik was aangedaan, het geluid van het heerlijke orgel in de groote kerk deed al terstond mij tranen in de oogen komen, en ik zong met geestdrift mede; toen hield Dominé van der roest ons eene treffelijke waarlijk aandoenlijke leerrede; daarop ging hij ons voor in een deemoedig gebed. Ik herdacht al wat mij onlangs treurigs en voorts bijzonder troostrijks is overgekomen, en wederom rolden tranen langs mijne kaken af, toen wij den nazang zongen! - Het overige van den dag werd hier in ware stilte gesleten, doorgaans is Haarlem stil en de nieuwe gracht (op welke het huis van den Heer van L. staat) bij uitstek zoo; woensdag kwam er bijna letterlijk geen mensch voorbij, des avonds gingen wij weder ter kerk en evenwel kan ik dien dag onder de genoegelijke dagen van mijn leven tellen. Welk een sérieuse brief, niet waar emilia? en dat van uwe luchtige karolina! ik verwonder er mij zelve over, maar ik begin waarlijk te gelooven, dat wij (zoo als gij mij wel eens gezegd hebt) veel, ook in zoover onze gemoedsbewegingen betreft, van de omstandigheden afhangen, gij kent de mijnen, vindt gij niet ook dat zij waarlijk geschikt zijn om mijn hart te vermurwen? - Gij vraagt mij naar de familie van L. Het zijn lieve goede menschen die dezelve uitmaken, de eene persoon bevalt mij wel beter dan de andere, maar elk doet zijn best om mij vriendschap te betoonen en ik vlei mij dat men met mij te vreden is. Aan- | |
[pagina 252]
| |
staanden zondag denkt van L. weder hier te komen en ik zal dan met hem terug keeren. Ik ben nu lang genoeg hier en verlang naar huis. Dat gij daar zljt en ik niet, kwelt mij dagelijks, ik mis zoodoende eenen geheelen tijd van uw gezelschap. - Vaarwel, in hoop van u weldra te zien, blijf ik
Uwe liefhebbende Vriendin
karolina M. |