De kleine pligten (4 delen)
(1824-1827)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 242]
| |
Amsterdam, 15 Februarij 1809.Inderdaad, waarde Vriendin! de nieuwe ramp die een gedeelte van mijn Vaderland is overgekomen, is bedroevend! Het ziet er in Gelderland allerellendigst uit, de wateren hebben dijken doorboord, boomen uit den grond gerukt, huizen omver gesmeten, vele landerijen bedorven, veel vee verzwolgen, vele menschen tot den bedelstaf gebragt. Dan, hoezeer ik tegen de Franschen vooringenomen ben, thans moet ik den Koning regt doen, hij heeft als een trouwhartig Vader zijne bedrukte onderdanen bezocht, zich zelven aan vele gevaren blootgesteld, geene vermoeijing ontzien en troost en hulp uitgereikt. De Heer P. heb ik hooren zeggen: Thans ‘heeft lodewijk aanspraak op onze erkentenis, ware ik gezond, ik geloof dat ik mij ter audientie, welke morgen moet plaats hebbenGa naar voetnoot(*), bij hem begaf en hem voor deze edele handelwijs bedankte.’ Kan mijn Vader dit zeggen, zoo moet zeker de | |
[pagina 243]
| |
Koning al iets bijzonders hebben verrigt. Over eenige dagen zal er eene inzameling van penningen ten behoeve onzer verarmde landgenooten gedaan worden, gij kent den medelijdenden aard der Hollandsche natie, deze zal voorzeker weder een blijk geven van hare, in dit opzigt, onverbasterde deugd, en vele bijzondere smarten zullen door de algemeene barmhartigheid gelenigd worden! - Door de edelmoedigheid en vriendelijke opofferingen van haren Oom den Heer D. is karolina in staat gesteld om den Heer van L. haren waardigen minnaar hare hand te geven, ik beloof mij van dit huwelijk en van de min ruime omstandigheden in welke zij zich niettegenstaande haar's Oom's bijstand zal bevinden, veel goeds voor haar. Mijn broeder is de bruigom en zal den 1sten Maart trouwen, indien alles wel is, maar mijn Vader, schoon sedert een paar dagen wat beter, of liever wat pijnlijker, hetgeen in zijne omstandigheden goed is, is ver van wel te zijn. Ik geloof niet dat ik u reeds gemeld heb welken dokter hij verkozen heeft te raadplegen? Het is niemand anders dan de Heer IJ., die mij verleden voorjaar ten huwelijk gevraagd heeft. Van het eerste oogenblik af aan dat die esculaap ter kamer intrad om den lijder te bezoeken, bemerkte ik duidelijk dat zijne eigene genezing nog in het geheel niet voltooid was, maar ik hield mij als wierd ik niets bijzonders gewaar. Hij houdt de beloste welke hij mij toen deed, en past mijn' Vader met de grootste naauwkeurigheid op. Dikwijls komt hij des avonds hem | |
[pagina 244]
| |
gezelschap houden en schijnt den Heer P. bij uitstek wel te bevallen. Waarom, mijne lieve, raadt gij mij indien mij eene betamelijke partij te doen wierd aangeboden er ernstig over te denken? Dacht gij, dit zeggende, aan den Dokter, of was het slechts eene inleiding, om mij het nieuws uit Zwitserland mede te deelen? Hoe het zij, meent gij dat ik ook iemand zal kunnen beminnen zoo als ik adolf bemind heb, en mag men trouwen zonder den man dien men neemt zoo lief te hebben als ik adolf had? Ik acht den Heer IJ. zeer hoog. In zijne gesprekken met mijn' Vader, geeft hij blijken van reine godsdienstige gevoelens, van veel verstand en braafheid, zijne kunde wordt algemeen geroemd, waarvan ten bewijze strekt, dat hij onlangs tot Professor te Utrecht benoemd is; ik ben zeker, dat, indien ik hem eenige aanmoediging gaf, hij mij nogmaals zijne hand zoude bieden, maar ik schrik voor het denkbeeld van hem voet bij mij te geven, wijl ik zoo klaar gevoel, als ik mij in de dagen mijner jeugd verplaats, dat er voor hem niet zoo iets in mijn hart omgaat, als dat was hetgeen ik voor adolf gevoelde. Deze, schoon echtgenoot en vader, schoon door de krachtigste hinderpalen van mij gescheiden, is nog zoo levendig in mijn geheugen, zoo als hij eertijds voor mij stond, mij boven alle menschen beminnende, dat ik zou vreezen eene slechte daad te doen, indien ik ten minste, zonder alles te zeggen, mij aan een' anderen man verbond, en zeide ik alles, zou dan niet de begoocheling die ik ver- | |
[pagina 245]
| |
oorzaakt had te eenenmale verbroken zijn? Ik zie zeer wel de onaangenaamheid van mijnen tegenwoordigen toestand in, ik merk, hoe langer hoe meer dat het leven met Mevr. P. mij op den duur onverdragelijk zal wezen, ik begrijp dat, indien ik het ongeluk had van mijn' Vader te verliezen, ik een verlaten voorwerp op aarde wezen zou, het komt mij somtijds voor dat ik als de echtgenoote van den Heer IJ. gelukkig zou kunnen zijn, maar dat alles weegt niet op tegen de vrees van iets te doen, waardoor ik de rust van mijn geweten zou kunnen verliezen. Denk eens hierover na, mijne waarde! en geef mij uwe gedachten breedvoerig te kennen. - Sedert de komst van willem, logeer ik bij Mevr. M. omdat de bruid en hare zuster mijne kamer gebruiken, het spijt mij dat deze schikking, die ik eerst zeer goed vond, haar beslag gekregen heeft, wijl ik daardoor alleen over dag bij mijn' Vader kan zijn. Mijn broeder slaapt in den Doelen. Wanneer het noodig zal zijn dat er hier plaats voor hem gemaakt worde, zal de oudste Jufvr. dury zich behelpen met een bedje dat dan in de zitkamer voor haar zal opgeslagen worden, en den dag na het huwelijk zal het gezelschap naar Utrecht vertrekken. Karolina is thans te Haarlem gelogeerd bij de ouders van den Heer van L. om kennis met zijne nabestaanden te maken. Verlangende naar uw antwoord op dezen brief blijf ik steeds u in gedachte omhelzende
Uwe liefhebbende
emilia P. |
|