De kleine pligten (4 delen)
(1824-1827)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |
karolina, wil ik het beantwoorden van uwen laatsten niet uitstellen, en u naar de uitlegging van mijne geheimzinnige woorden niet lang laten wachten. Gij hebt u veel vergeefsche moeite gegeven met het zoeken om eenen anderen draai aan mijne uitdrukking te geven, ik meende die zoo als zij daar staat, wat is, is zeker goed. En nu de oplossing. Er bestaat geen toeval, al wat is, al wat geschiedt is daar en geschiedt niet alleen met gods medeweten voor het oogenbik, maar zóó als Hij van eeuwigheid wist, dat het wezen en geschieden zou en moest. Dit is mijn's inziens eene ontegenzeggelijke waarheid, want ware het anders, kon er immer iets plaats grijpen, hetwelk god (het zij met eerbied gezegd) niet voorzien had, zoo kon zijn plan daardoor geheel of gedeeltelijk omver geworpen worden, en dit te stellen, zou het niet de grootste ongerijmdheid zijn?! Deze stelling sluit geenszins in dat alles van 's menschen zijde door dwang geschiedt, want weten is van den kant van het Opperwezen, niet noodzaken, en het is mogelijk dat de mensch vrij werkt, hoewel god te voren wist dat hij zoo werken zou. Tot kwaad nu is het onmogelijk dat de goedertierens hemelsche Vader, die de Liefde zelve is, zou willen dat alles uitliepe. Is het dus niet tot kwaad, zoo is het tot goed, hier is geen middenweg. Kwaad op zich zelve, kan geen goed voortbrengen, maar met het goede in aanraking komende, kan eindelijk goed het gevolg van die vermenging zijn. Gelijk het zilver uit den smeltkroes | |
[pagina 162]
| |
nooit zuiver voor den dag zou komen, zoo het niet eerst met zekere onedeler stoffen ware vermengd geworden, zoo dient ook gewis het kwaad hetwelk wij in de wereld ontmoeten en waaronder wij lijden, om ons den prijs van het goed te leeren kennen en onze zielen te louteren. Dat kwaad mag ik dus eigenlijk geen kwaad meer noemen, maar liever noem ik alles goed, omdat, volgens mijne overtuiging, alles ten goede medewerkt. Wij menschen zijn zulke oppervlakkige beschouwers en zulke onvolmaakte kenners, zelfs van hetgeen tot ons waarachtig welzijn noodzakelijk is, dat wij zeer dikwijls iets, dat ons niet aanstaat, kwaad noemen, en er over murmureeren, terwijl wij, wisten wij wat god weet dat daardoor bewerkt zal worden, ons over onze vermetelheid zouden schamen, dat, hadden wij maar geduld, om de uitkomst in stilte af te wachten, wij zouden moeten erkennen, dat de Heer alles wel gemaakt had, en ons voor Hem in het stof zouden verdemoedigen. Kwade daden en handelingen van de menschen zal ik zeker nooit goed noemen, maar die daden en handelingen van den eenen kunnen toch strekken, om bij anderen goede hoedanigheden te ontwikkelen, en de vroomheid, welke de boosdoener in zijn slagtoffer ontdekt, kan hem de verfoeijelijkheid zijner misdaad doen kennen, en hem zelven tot goede gezindheden brengen. Zoo wordt dan zijn bedreven kwaad (niet in zich zelve) maar in derzelver uitwerking, wederom goed; en waar is dan de mensch, die niet | |
[pagina 163]
| |
toestemmen zal, dat uit de aanraking van het kwaad met het goed, een goed gesproten is hetwelk zonder die aanraking, niet geopenbaard zou zijn. Er bestaat dus wel degelijk kwaad, de wereld is geen Paradijs, en ik herhaal gaarne wat ik altijd zeg, dat men haar niet liefhebben moet, maar de omstandigheden genomen zoo als zij zijn, doet het kwaad onder gods leidende hand minder kwaad, dan het zonder die Alwijze bestiering doen zou; de wereld kan en zal misschien eens weder een Paradijs worden, en die haar dan bewonen zullen, zullen haar mogelijk in haren gezuiverden staat mogen liefhebben. Wij, die zeer ver van die gelukkige tijden afzijn, weten niet wat tot het daarstellen vaa dezelve medewerken moet, wij zien een stipje van een ontzaggelijk geheel, en zullen wij dan berispen? zullen wij dan zeggen: dit of dat had zoo of zoo moeten gebeuren, zoo als het gebeurt, is het niet goed?! O! laten wij ons van zulk eene roekelooze oordeelvelling zorgvuldig wachten en alles ten minste wat ons overkomt, al schijnt het ons nadeelig, goed noemen, want nog eens, gods wil is, dat alles ten goede gedije, en Hij weet dat alles (hetzij wij nietige schepselen de middelen prijzen of laken, erkennen of voorbijzien) ten goede gedijen zal. Ik voor mij, weet vele dingen, die ik gaarne anders zoude hebben, dan zij zijn, maar ik weet niet of als zij anders waren, het niet, of voor mijn wereldsch, of voor mijn eeuwig geluk nadeelig wezen zou, god weet het; ik ben een kind van god, Hij wil | |
[pagina 164]
| |
mijn best, en weet wat tot mijn best het meeste dienstig is, en dat gebeurt. Dus moet ik zwijgen, alles nemen zoo als het komt, en zeggen, al wat is, is goed, en zal mij te meer goed doen, naarmate ik meer gods kennis aan alles eerbiedige, en mij aan Zijne leiding gelaten onderwerpe. Ik hoop, lieve karolina! dat ik u thans genoegzaam heb doen begrijpen, wat mijne meening was. Wilde ik al de tegenwerpingen bestrijden, welke tegen mijn systema zouden kunnen opgeworpen worden, en al mijne redenen tot oplossing van die zwarigheden ontwikkelen, ik zoude een geheel boek moeten schrijven; dit gevoel ik zeer wel, want de stof, die wij behandelen, is onuitputtelijk rijk. Maar tusschen ons beide zal het gezegde wel voldoende zijn, daarmede vleije ik mij. Ik wensch u geluk, met het fraaije geschenk, hetwelk gij op St. Nikolaas-avond ontvangen hebt, en hoop, dat gij haast den gever zult ontdekken, want ik ben zeer met u eens, dat gij er geen gebruik van kunt maken, eer gij weet, van wien het u gezonden is. Om uw's ooms antwoord, heb ik moeten lagchen, ik ben niet vreemd van zijn gevoelen omtrent het geven van geschenken, alleen omdat zekere bepaalde dag wederom daar is, enz. St. Nikolaas schijnt in Rotterdam niet sterk te rijden, en minste ik heb niets van hem ontvangen. - Gij gaat dan nu des zondags ook al op grootere gezelschappen, dan de gewoonlijke kransjes? Mag ik u zeggen zoo als ik het meen, dit bevalt mij niet. | |
[pagina 165]
| |
In het hooren van muzijk is zeker niet het minste kwaad, maar er zijn, dunkt mij, in de week dagen en gelegenheden genoeg om zich te vermaken in openbare bijeenkomsten, de zondag moest niet tot dat einde gebruikt worden, want de verstrooijing van gedachten op dien dag ook al aan te kweeken, is, mijns inziens, niet betamelijk, niet overeenkomstig met de instelling van het plegtig gedenken, aan wat eens op den eersten dag der week gebeurd is. Bedenk dit ernsig, denk dikwijls aan het leven en aan den dood van Jonkvr. van A. en ik geloof, dat gij mij geene al te strenge zedemeesteresse zult vinden. - En nu, vaarwel, ik ben steeds
Uwe Vriendin
emilia P. |
|