| |
| |
| |
Een bal.
De uitspanning ‘Buitenwijk’ staat op de grens van den Haag, waar de stad doodloopt in weilanden met koeyen. Zij ligt half in het Bosch gekropen, in een schelp van boomen.
Wanneer men de gang doorgaat, die het huis in zijne breedte doorsnijdt, komt men in een stuk donkeren tuin. De grond is met kiezelsteentjes bestrooid, die onder de voeten knerpen. Beschut door uitgeleefde iepen, die schrale sappen uit den bodem zuigen, en een bestoft, mager gebladerte dragen, staan houten tafeltjes, bedekt met kringen van glaasjes, en matten stoelen, wier zittingen half zijn doorgesleten. Hier en daar zijn in de stammen letters gesneden, waarvan sommigen bijna zijn weggegroeid. Er valt een groen licht in dezen tuin; en de admosfeer is kil en vochtig, als in een kelder, door het omringende bosch van de buitenlucht afgesloten. Op den grond liggen plekken bleek, stoffig grint, uitgeschroeid door de zon; maar onder de boomen, waar de zon niet kan komen, is de aarde altijd zwart en vettig.
| |
| |
Op Zondag-avonden zijn tegen eenige dezer boomen groote, glazen stallantaarns opgehangen, die licht geven met te hoog opgedraaide, walmende petroleumlampen. Zij wijzen in het donker den weg naar eene houten loods, die het achtereinde van het tuintje inneemt, en tegen het Bosch aanrust. Daar wordt bal gegeven.
Tegen den houten achtermuur is een klein orkest getimmerd, waar een paar violen, een klarinet en een groote hoorn den ganschen avond zitten te spelen. De stammen der boomen staan door de zoldering heên, en aan hun voet heeft men een rondloopende plank getimmerd, die als tafeltje dienst doet. Het middenvak is echter vrij, en wordt door een hekje omgrensd, waarachter stoelen en tafeltjes geplaatst zijn, en de niet dansende paren blijven rusten.
Er heerscht een verstikkende atmosfeer in de loods. Een dikke tabakswalm hangt van den vloer tot de zoldering; het stinkt er naar jenever, zuur bier, vuilen adem en oud zweet; de gasvlammen branden met moeite, en knipoogen door den tocht van een luchtraam; zij vormen gele waayertjes, door een kleinen, stervormigen kring omgeven. Nu en dan gaat de deur open, die golven frissche lucht naar binnen blaast, zoodat de gasvlammetjes scheef trekken en snorren, en de linten van de hoeden der meiden, die dicht bij de opening zijn gezeten, heên en weêr wapperen.
De dienstmeiden uit de stad stroomen er met hare vrijers heên. Zij zitten paarsgewijze of in troepjes aan
| |
| |
de tafeltjes, achter het hekje. Hare roode gezichten blinken van het zweet, en de jukbeenderen glimmen door het wasschen met groene zeep. Sommige hebben de mantels afgedaan, en zitten ingezakt op de stoelen, met de goedkoope, opgeschikte praal harer Zondagsche kleêren; de meesten hebben de hoeden afgezet, en de haren hangen slap langs ooren en voorhoofd, nat van het zweet; andere hebben de banden der hoeden losgestrikt, liggen verfonfaaid tegen de leuningen der stoelen, en waayen zich met de zakdoeken koelte toe. De vrijers dragen lange, gekleede jassen, tot de knie, broeken, die wijd op den voet zijn, en witte half-hemdjes, waarover zwarte dassen met blinkende steenen staan. Zij troonen in eene kranige achterbuurt's-chique, met aanstellige bluf tegenover elkander, en snijden op met verloopen poenigheid. Eenige dragen een vette lok op het voorhoofd; maar het meerendeel heeft een scheiding midden over den schedel, en het haar naar beide zijden weggekamd, nat van het water, zoodat somtijds kleine straaltjes over hunne slapen loopen, die in een druppel eindigen, en door hun meid met een zakdoek worden afgeveegd. Overal zitten zij dicht tegen elkander gedrongen, houden elkanders handen in den schoot vast, of kussen elkaêr met klefferige zoenen, voor het oog van het publiek.
Op het oogenblik is het pauze. De muzikanten drinken groote glazen bier, en één staat in een hoek met de flesch tegen de lippen, en laat het vocht klokkend in de keel stroomen.
| |
| |
Er heerscht een helsch lawaai in de loods. Eenige vrijers bulken tegen knechts, die niet luisteren; er wordt met glazen op tafels gestampt; men roept elkaêr van het eene einde der zaal naar het andere. De groepen schuiven dichter ineen, om plaats te maken voor de paren, die gedanst hebben; geschoffel met stoelen, gehark met voeten over den grond, gelol en gejank, en een gelijkmatig, eentonig gestommel over de planken, vullen de zaal met een atmosfeer van geluiden.
Eensklaps staat een grappenmaker op, die als een schaap begint te blèren, met lange, beverige tonen, terwijl zijn meid hem bij de jas op den stoel tracht neêr te trekken. En het gansche publiek barst in een schaterend gebulk uit, als een troep loeyende koeyen in de verte.
Maar de direkteur van het orkest tikt op den lessenaar, en de muzikanten beginnen te spelen. De violen miauwen met gerekte geluiden, als kleverige draden; zij krassen, tjenken en kwijnen met vermoeide bewegingen der strijkstokken. De hoorn blaast boe-boe-boe, met lange longstooten, en zendt knorrende ronkingen de lucht in, als werd er met vervelende hardnekkigheid tegen een leeg vat gebonsd. En boven de glijdende melodie dezer instrumenten piept de klarinet de spring-maat der wals uit: één toon, met eene kleine tusschenpooze, door twee snelleren gevolgd, met afwisselende fantaisiën, die de noten door elkaêr schommelen, om na eene speelsche vlucht weêr in de oude maat terug te vallen. Het piepend getuut tjenkt en zeurt, als het geluid van een pop, die men op den buik drukt.
| |
| |
Er vormen zich paren; een verschrikkelijk gescharrel ontstaat achter het hekje. De open dansruimte vloeit vol.
Jan Vermeer is van zijn vriend, met wien hij aan een tafeltje bier zat te drinken, opgestaan. Hij had onder het dansen eene groote, zware meid, met hooge heupen en een boezem als een oude min, met de oogen gevolgd. In de pauze was hij haar blijven bespieden, en nu zag hij haar alleen zitten. Hij gaat op haar af, terwijl hij aan zijn das voelt, en vraagt:
- Wil je's met me dansen?
De groote meid, die zich met een dotje zakdoek het gezicht afsponst, kijkt op. De bleeke, magere jongen bevalt haar niet, en zij antwoordt:
- Nee; ik zweet nog zoo!
- Nou, dat's niks - Kom maar...., en hij buigt zijn arm naar haar toe.
- As je me dan eerst een glas bier geeft, want ik verrek van den dorst.
Jan gaat zelf een glas halen; en nadat de meid het leeggedronken, en met den rug der hand de lippen afgeveegd heeft, gaan zij samen naar de dansruimte.
Zij steken, zooals de meeste paren, de handen onder elkaêrs oksels door, en houden elkander tegen de schouderbladen vast, met waayervormig uitgespreide vingers. Zij staan neus tegen neus, buik tegen buik, wachten op de maat, vallen in, en verdwijnen in den grijzen nevel.
In dit zweethol beweegt zich, met een zwierig lawaai
| |
| |
van armen en beenen, eene opeengepakte menigte van paren. Sommige wenden langzaam rond, met kruipend geschuifel, als menschen eener vroegere mode; andere springen wild op en neêr, hortend en stootend tegen andere paren, draayen en zwenken, en tuimelen van links naar rechts; eenige wippen kalm in de maat, wang op wang, zweeten met opgezwollen gezichten, en dringen zich nauw aaneen, met zinnelijke wellust en halfdronken koppen; en weêr andere kijken elkander met een stommen lach aan, en blijven met bonkende sprongen op de zelfde plaats bonsen, zuchtend en buiten adem, op en neêr bewogen als stampers, waarmeê straatwerkers de steenen vastkloppen.
En achter den grijzen walm gelijkt deze bende op eene groote, chineesche schimmenwaereld, met half uitgevoerde bewegingen, en dol van het draayen. De voeten stampen stof op, de gezichten glimmen rooder, het zweet stroomt sneller; vloeken worden met een zucht uitgestooten; en alles draait en zwenkt en zwiert, terwijl het orkest de muziek op hen neêrsmakt, als met handenvol hagel. En de hooge klarinet dringt hare piepende, borende geluiden tot in de buiken der paren, en prikkelt de zinnen tot wellust.
Eén zwaai met den dirigeerstok, en de muziek stopt, met een ingehouden zet.
Jan brengt de groote meid op hare plaats terug, en neemt afscheid met te zeggen:
- Nou, dank je, hoor!
De meid ziet hem nijdig, verachtelijk na, en is
| |
| |
beleedigd omdat hij haar, volgens de heerschende gewoonte, geen glas bier meer geeft. Zij keert zich tot een vriendin:
- Wat een kale opsnijjer!.... Geeneens 'n glaaszie bier!.... En dat wil nog met 'n fatsoenlijk meiszie dansen. Nou hoor, een slag op z'n bleeken snoet, as ie nog 's komt!’
De buitendeur klappert open en dicht. Eenige paren verlaten het zweethol, en gaan het donkere tuintje in. Daar sjorren de meiden de rokken in de hoogte, en hurken neêr tegen een muur om te wateren; de mannen staan in groepjes rond de boomen. Er wordt gegicheld en geravot, en van boom tot boom zoekt men elkander met de stem.
|
|