| |
| |
| |
Mijmering.
Zonder het te bemerken, had zij reeds eenigen tijd zitten lezen, terwijl haar aandacht was afgedwaald en zij de zinnen niet meer begreep. Ze had woorden gelezen, van regel tot regel, en herinnerde zich niets van den inhoud.
Lize werd zich dit ineens bewust toen hare dolende gedachten tot stilstand kwamen. Zij sloeg het deeltje der Tauchnitz-editie dicht, leunde in haar matten tuinstoel achterover, en liet de blikken voor zich uitdwalen.
't Was een smoorheete Augustus-dag geweest; weken lang had het niet geregend, en de grond zag er droogerig en hard uit. Ook nu weêr had de zon, hoog en rond, strak staan gloeyen op de aarde; de planten en boomen waren uitgemergeld en slappig in de takken; op de blaêren lag een dikke stoflaag, en zij hingen naar beneden, als met verloomde spieren. Vóór haar, in het tuintje, zag zij een brokje natuur en groen, dat bijna doodgegloeid en lamgestoofd was. En de zon, die aan den achterkant van het huis daalde,
| |
| |
had haar licht weggetrokken, er flauwe zomerschaduwen in achterlatend, die een vuile, grauwige tint gaven aan de bestofte perkjes en kleine kastanjeboomen.
Zij zuchtte, en de handen slap in de schoot, tuurde zij met groote oogappels diep voor zich uit. Zij voelde een beklemming in haar geheele wezen.
Doodstil was 't rond haar. De beide huisgenooten, haar moeder en jongere zuster, waren uitgegaan, en alleen de meid, die zij niet meer hoorde, was met haar thuisgebleven. Ook buiten, in de tuintjes der buren, was het bewegingloos; eene groote vermoeyenis van hitte viel uit de lucht; alles hing slap, of lag plat neêr; het slaappoeder der stof dekte de gansche natuur in de rondte.
En in Lize kwamen vage gedachten opzetten, als schimmige nevels. In den laatsten tijd had zij zich dikwijls met een vervlogen tijdperk van haar leven beziggehouden, en nu, in de rustende natuur en de stilte van haar lichaam, gingen allerlei oude herinneringen recht overeind staan. Zij zag ze aan, als menschen die op haar afkwamen, voorbijtrokken, verdwenen; dan volgde er op een afstand weêr één, en zoo weêr één, en alle liepen elkanders gang, en zij keek ze met haar gedachten na, als iemand, die uit een venster een optocht voorbij ziet trekken.
Op haar twintigste jaar was ze getrouwd, maar had, na een huwelijk van vier jaar, haar man verloren. Nu woonde ze met haar moeder en jongere zuster samen
| |
| |
in kalmen eenvoud, en de bedaarde rust van alledaagsche geesten rond haar. Twee jaren waren, met hun sleur van gewoonheden en veranderloosheid, achter haar door het leven gekropen. En zij had dien tijd lang, ontzaglijk lang gevonden; toch was in haar verbeelding de dood van Karel heel kort geleden.
Lize was een knappe, gezonde vrouw, met vormen die door de gemeenschap van het huwelijk de uiterste grens hunner rijpheid bereikt hadden. En nu verontrustte dat lichaam haar; zij leed weêr aan de zelfde hartkloppingen en gloeyïngen in de slapen als verleden voorjaar. De jeugdige, frische prikkeling eener teelende natuur had de ongebruikte sappen in haar lichaam aan het opbruisen gebracht. Zij had dan dikwijls geweend als zij alleen was, onrustig door eene vreemde zenuwachtigheid, waarvan zij, als vrouw die getrouwd geweest is, de oorzaak kende. Maar haar geest, zonder wekkende fantaisie, had die aanvechtingen van het lichaam in toom weten te houden; ze had ze het zwijgen opgelegd, door hare gedachten een andere richting in te dwingen. Toch waren zij herhaaldelijk teruggekomen, altijd onverwacht, in onbewaakte oogenblikken, en het had moeite en inspanning gekost deze gedachten-verschijningen van zich af te weren, als spoken die men met de hand verdrijft.
En nu voelde zij het zelfde weêr. Zij kon er dus niet van afkomen? Een wrevel ontstond in haar, een ontevreden iets, dat telkens op haar neêrviel, en dat zij niet van zich af wist te schudden.
| |
| |
De hitte der laatste dagen had haar zenuwachtig gemaakt; de groote, algemeene loomheid, die alles bevangen had, was ook met aanvechtingen tot haar gekomen; hare wilskracht, die haar zoo menigmaal in moeyelijke omstandigheden het hoofd boven water had doen houden, scheen uitgeput te zijn. Menigmaal, als zij nog beproefde tegen te strijden, kwam er een verlangen in haar op, om toe te geven, ineens de oogen te sluiten, te kunnen doen waartoe zij aangevochten en verleid werd, en dan vrij te wezen, verlost van die plaag, welke haar met eene koppige vasthoudendheid bleef lastig vallen.
Zij voelde zich weder lusteloozer, en toen haar moeder na het eten gevraagd had meê uit te gaan, had zij geweigerd, voorgevende hoofdpijn te hebben, en wat op bed te zullen gaan liggen. Maar in stilte wist zij rust te zullen krijgen wanneer hare huisgenooten uit waren, en zij wenschte alleen te zijn, hare gedachten op orde te brengen, en eens een afrekening met zich zelve te houden.
Zoo was zij achtergebleven; toch deinsde zij voor haar zelfbeschouwing terug, toen eindelijk het oogenblik daartoe was aangebroken. Zij zocht naar een uitvlucht met haar voornemen, en in de hoop eenige afleiding te zullen vinden, had zij een Engelsch romannetje ter hand genomen. Lize was op een tuinstoel gaan zitten, had het werkje opengeslagen, en was begonnen, opzettelijk hare gedachten koncentreerend, de lektuur te vervolgen.
| |
| |
In plaats, dat bij het ondergaan der zon de temperatuur daalde, werd de atmosfeer drukkender en benauwder. Ze zat in de schaduw, maar 't was zoo ondragelijk heet, dat, zelfs zonder dat zij zich bewoog, nu en dan de zweetdroppels op haar voorhoofd parelden. Heel in de verte der lucht zwalkten eenige kleine wolkjes, met donkere buiken en verlichte randen; zij kwamen langzaam en stil opzetten, op groote afstanden van elkaêr, terwijl er in de loome atmosfeer geen windje te bespeuren was.
Tot nu toe was het in de omringende tuintjes bedaard gebleven; maar thans vernam zij eenige huizen verder stemmen van kinderen in de open lucht, die na korten tijd door een der ouders naar binnen werden geroepen.
Daarna hoorde zij geritsel in de keuken van haar eigen huis. 't Was de dienstmeid, die op het trapje naar den tuin ging zitten, om in de koele buitenlucht de erwtjes voor den volgenden dag te doppen. Lize luisterde even, en telkens hoorde zij een klein patsje, als de meid met den vinger de schil stuk drukte, en daarna een kort gerol van erwtjes, die in een porseleinen schaal vielen. Zoo volgden de patsjes en knapjes elkander met korte tusschenpoozen op; het waren de eenige geluidjes, die tot haar doordrongen, en zij namen daardoor eenige oogenblikken haar aandacht in beslag.
Maar in de vermoeide, loome staring der oogen vielen hare eens gewekte mijmeringen weêr op haar aan. Zij bleef in een hoek van den tuin naar een klein stoffig
| |
| |
kastanjeboompje kijken, zonder het eigenlijk duidelijk te zien, terwijl zij onafgebroken met hare overpeinzingen zat te vechten en te spelen. Haar geheugen sprong ineens naar een lang verleden terug. Daar zag zij het gelaat van haar overleden man vóór zich - in den laatsten tijd kwam het haar herhaaldelijk voor den geest. Zij keek het aan: een lang, smal, bleek gezicht, met zwart omrande oogen, en een puntige snor, die naar beneden hing langs de lippen. Er was een voeling tusschen de lieve, zachte blikken van dat schijnbeeld en haar weeke stemming. Zij herdacht met een verlangende teederheid de liefheid zijner manieren: de weeke mêegaandheid van een teringlijder, die zich bewust is, dat het spoedig met hem zal afloopen, en het einde van zijn lijden zoo rustig mogelijk wil maken.
En plotseling sprongen hare gedachten naar een andere herinnering over, een enkel punt, dat zonder een bepaalde reden, raadselachtig in haar geheugen was blijven hangen. 't Was een ochtend: zij waren laat in bed blijven liggen; hij had veel te vertellen, en zij luisterde, zijn hoofd in haar gebogen arm op het kussen houdend. Duidelijk zag zij het tafereel: hij had de knie een weinig opgetrokken, en hield ze met de hand vast, terwijl hij met de andere hand aan de punten zijner snor lag te draayen. Af en toe verwijderde zij die hand, om hem op de lippen te kussen, en er heerschte eene intieme gezelligheid in dit bedtooneeltje. Toen, als zij op nieuw haar mond op den zijne drukte, had hij onverwachts zijn armen om haar
| |
| |
heên geslagen, en waren zij na weinige oogenblikken in een innige omhelzing verzonken.
Zij releveerde in gedachten er vele bizonderheden uit, en zij verwonderde zich over haar goed geheugen in deze zaak. Zij vroeg zich af waarom zij juist dit tooneeltje moest herdenken, en waarom haar de kleinigheden met dàt geval in verband staande te binnen schoten? Waarom juist deze uit vele anderen? Maar zij weerde als met de hand de heerlijke aanvechtingen harer fantaisie van zich af; zij zei daaraan niet te mogen denken, dat het slecht was en haar niet paste. Het stemde haar treurig en mat.
Toen richtte zij het hoofd even op, en liet hare blikken in de rondte loopen. Hè, wat was het warm! 't Hinderde haar, en met den zakdoek veegde zij zich het voorhoofd af. Het scheen wel alsof het hoe langer hoe benauwder werd. Zij wuifde zich ter verkoeling met den zakdoek tegen het gelaat, maar de lucht was luw en heetig. Den geheelen zomer was het nog zoo drukkend niet geweest; op sommige deelen kleefden haar de kleeren op het lijf, en zij trok ze van zich af om verluchting te vinden.
Achter het huis zakte de gloeyende zon meer en meer naar den horizont, en deed in den tuin de neêrgespreide schaduwen langer en breeder worden. 't Zag er onder het groen koel uit, maar bij de minste beweging braken de zweetdroppels op nieuw uit. En op den horizont tegenover de zon, waar de kleine wolkjes
| |
| |
waren komen opzetten, werd het dikker, grauwiger en zwaarder in de lucht; er scheen daar, vóór haar oog, een samenpakking in de atmosfeer te ontstaan, die het licht opslurpte en de lichtglans verdoofde.
Maar het deed haar pijn aan de oogen zoo naar den hemel te staren, en zij liet het hoofd weêr met de kin in de hand zakken. Een ontevreden onaangenaamheid voelde zij in zich rondwoelen; er was een verveling in haar, die naar verandering haakte. Alle dagen het zelfde, dacht zij, die eentonige terugkeering der huiselijke tooneeltjes, welke zij van kind af in de woning harer moeder had aangezien; altijd en altijd de zelfde gezichten, waarvan zij bijna alle rimpels, plooyen en expressies kende; en de gesprekken, die meestal over de zelfde onderwerpen liepen, en waar ieder zijn eigen, lang bekende opinies over volhield.
Zoo zaten de drie vrouwen alle dagen tegenover elkander, 's zomers met de tuindeuren der achterkamer open, 's winters voor een haard, waar een groot vuur in gestookt werd: haar moeder, een oude vrouw van bijna zeventig jaar, die stil het leven aanzag, bedaard wachtte tot de dood zou komen, weinig meer uitging, veel zweeg en veel las; haar zuster, een meisje van een-en-twintig jaar, vroolijk en opgewonden van natuur, dat van uitgaan hield, bals en partijen bezocht, en 's avonds thuis komende allerlei guitige en zenuwachtige verhalen opdischte, waarvan men dikwijls de helft niet verstaan kon. En dan zij zelf, die getrouwd geweest was, zich door haar vroegere positie soms oudachtig gevoelde, en dan
| |
| |
weêr jolig en jeugdig van hart, zoodat zij met haar zuster stoeide en lachte. Maar waren die opgewonden buyen over, zooals nu ook, neêrgedrukt door haar inwendige stemming en het benauwde weêr, dan geloofde zij dat haar leven verloren en misbruikt was. Ze was pas zes-en-twintig jaar, en wat had zij eigenlijk gezien en genoten? Weinig, heel weinig! Vier jaar verbonden geweest aan een teringachtigen man, die lange maanden ziek te bed had gelegen; toen zijn dood, het huilen, verdriet, en de verhuizing. Een groote eenzaamheid in haar inwendig leven had zich daarna van haar meester gemaakt, en het had lang geduurd en veel moeite gekost, eer zij weêr aan de oude sleur van het moederlijke huis had kunnen wennen.
Alles verloren wat zij genoten had! En wat zou ze terug kunnen krijgen? Zou ze niet altijd alleen moeten blijven? Zij voelde zich jeugdig en opgewekt, maar kon niet meer als vroeger van het leven genieten, omdat zij getrouwd geweest was, en de maatschappij in heur vormlijkheid haar een uitwendige bezadigdheid oplegde. Dan, in oogenblikken van neêrslachtigheid, dacht zij zich verongelukt; zij had haar roeping misgeloopen, en voor goed was het leven voor haar bedorven! Wat had zij er nog aan? Zij verlangde dan soms een kind te hebben, waaraan zij zich geheel zou kunnen wijden; haar positie zou beter zijn; ze was dan een weduwe met een kind, bezadigd, kalm, moederlijke liefde koesterend, die haar gedachten meer in beslag zou nemen, en het hoofd tot rust brengen. Nu scheen haar positie
| |
| |
tweeslachtig; aan den eenen kant moest zij zich rustig, bezadigd als een getrouwde vrouw voordoen, en aan den anderen kant was zij jeugdig en opgeruimd van gemoed, en zou zij nog meê hebben willen leven met hare jongere zuster.
En wanneer in hare overpeinzingen dit alles haar te binnen schoot, ontstond er een groote ontevredenheid over het leven, dat zij voor haar bedorven waande. Dagen lang bleef zij neêrslachtig en pruttelend door het huis dwalen, ging soms met een oom en een tante naar de muziek in het Bosch of naar Scheveningen, om haar gedachten te verzetten, en zich tot afleiding te dwingen.
Maar geen dezer middelen hielp. Zij ging gebukt onder een druk, waarvan zij zich niet ontslaan kon; het was een plaag, die haar vervolgde, een schrikbeeld, dat zij trachtte te verjagen, en een foltering van den aanvang harer nachten. De gezondheid van het lichaam, die zich na den dood van haar man had opgekropt, verontrustte hare overpeinzingen; zij gevoelde telkens allerlei aanvechtingen van bandelooze plannen; hare droomen waren somtijds met verlangens vervuld, welke haar verschrikt deden ontwaken, en die zij van zich af beproefde te zetten. Zij schaamde zich dan over zich zelve, was bevreesd, dat de mannen op straat hare stille gedachten in de oogen zouden kunnen lezen, of dat men er haar op zou aankijken.
Dit maakte haar ontevreden over het noodlot van
| |
| |
het leven; zij begon de vervlogen tijden te betreuren, en terug te verlangen naar de jaren, die nu onherroepelijk afgesloten waren. En hierdoor juist voelde zij zich nog veel ongelukkiger, pruttelend tegen de menschen, die haar omringden, en zich bewogen en met haar spraken zonder iets van haar inwendig lijden te begrijpen.
Ook nu weêr begon het lijdensspel van nieuws af. De heerlijke, zachte prikkeling der zomergeuren, de schroeyende hitte der Augustusdagen hadden haar gedachten en verlangens aan het bruisen gebracht. En peinzend voor zich zittende staren, de kin in de hand, de oogen strak op één punt, voelde zij de aanvechtingen harer zinnen terugkeeren. Zij wilde er zich in 't eerst aan onttrekken, maar de aanlokkende bekoring, die zij op haar uitoefenden, ontnam haar den moed, en wetende wat zij deed, gaf zij er zich met een inwendig, verborgen genot aan over.
Telkens en telkens, met een wanhopende volharding, draafden hare herinneringen na den huwelijkstijd terug: uit die jaren zoog zij een genot, waarvan de nasmaak haar nog verkwikte. Allerlei kleine tooneelen, bijna onbeduidende gesprekken, door een toeval in het geheugen gebleven, houdingen, denkbeelden uit dien tijd - een geheele rommelzoo van beschadigde overblijfselen - schoten haar weêr te binnen. Maar nu - het bevreemdde haar - kwam er een angst in haar op, een naar gevoel van een geheime vrees, die haar hart en slapen aan het bonsen bracht. Er was
| |
| |
een leegte in die herinneringen ontstaan, een holte, waar zij als 't ware door kon kijken.... Zij vroeg 't zich nog en nog eens af, en zij schrok terug voor de zekerheid, die zij thans begon te krijgen. De nog langen tijd overgebleven, zachte liefde voor haar gestorven man, en de heilige, stille, gelukkige vereering van hem, die zoo langzaam aan haar zijde gestorven was, ontdekte zij ineens verflauwd, verslapt, zonder kracht meer om haar te impressioneeren. Vroeger had hij een punt gevormd, waarnaar al hare gedachten als stralen samenvloeiden; het was een troost voor haar geweest, een opwekking voor hare treurige, eenzame uren. Zij riep zich dan zijn gelaat te binnen, zijne zachte, stille bewegingen, de heerlijke oogenblikken, die zij samen hadden doorgebracht, en uit de afschemering van die tijden putte zij een nagenot, dat haar onrust voor eenigen tijd wist te stillen. Maar nu was 't alsof dat beeld, hetwelk in hare mijmeringen voor haar verrees, na een afwezigheid van weinige dagen zijn kleur, zijn reliëf, zijn fascinatie-vermogen verloren had. Hoe zij ook trachtte er hare vroegere genegenheid aan vast te hechten, het lukte haar niet meer; hare gevoelens lieten los, ijlden weg, zonderden hem af in een vergeetachtige eenzaamheid. En zij ontdekte met een schrik, dat die doode man haar geheel onverschillig was geworden.
Toen werd er een berouw in haar wakker; zij vond zich ineens een slecht mensch geworden. Hoe komt dat toch? vroeg zij zich af. Hij was goed en lief
| |
| |
voor me, ik heb lang, heel lang van hem gehouden! En met een flauwe wilskracht beproefde zij haar gevoelens in de oude richting terug te dringen, als wilde, steigerende paarden, die men bij den kop grijpt. Zij begon met haar gedachten te redeneeren en te overleggen, om de angstige, berouwvolle onrust, die in haar geboren was, tot rust te brengen. Waarom zou ik hem niet meer liefhebben? Ik heb er mij toch lang gelukkig bij gevoeld, en hij was altijd zoo goed voor me.... Waarom zou ik hem niet meer liefhebben? Waarom? We hebben dikwijls zoo'n pret gehad, en ik was toch zoo gelukkig. Een ander man, zou me nooit meer zoo gelukkig kunnen maken! O, daar ben ik zeker van!
En te midden van al die stukjes gedachten, die opborrelden, uiteenspatten en weêr opborrelden, werd zij zich één groote gewaarwording bewust: ze geloofde haar eigen woorden niet meer. Al deze overleggingen hadden de kracht niet om haar oude genegenheid de vroegere bekoorlijkheid terug te schenken. En toen zij de zekerheid hiervan meer en meer begon te gevoelen, waagde zij nog een uiterste poging: zij riep zich nogmaals het bedtafereel te binnen, dat in den aanvang harer overpeinzingen het geheugen was binnengeslopen, en zij beproefde door de zachte wellust, die het in haar had opgewekt, de oude teederheid te herwinnen. Ook dit middel baatte niet; alleen prikkelde de voorstelling de fantaisie harer overspannen verlangens, maar het denkbeeld aan haar man bleef even flauw, bleek en krachteloos.
| |
| |
Toen kwam er een overstelping van naarheid in haar op, een akelig, weëachtig gevoel, dat haar korzelig en ontevreden maakte; en daarbij voegde zich de overtuiging, dat zij een slechte vrouw moest wezen, zonder hart, zonder oprechte liefde, en vol gemeene denkbeelden en aanvechtingen. Zij zuchtte diep, uit de laagte harer borst, die hoog rees en weêr daalde.
Op dat oogenblik kwam er ineens een kou tegen haar gezicht, een soort van trekking in de atmosfeer, die de gekrulde haartjes op haar voorhoofd in beweging bracht. Zij richtte het hoofd uit de hand op; ze keek den tuin in, want ze dacht dat het waaide; maar niets bewoog, en alles hing nog slap neêr in een uitgemergelde vermoeidheid. In de lucht scheen iets vreemds gebeurd te zijn; het uur van zonsondergang was nog niet geheel aangebroken, en toch waren de zonnestralen van de toppen der boomen, waar zij ze elken avond zag, verdwenen. Het licht was gedempt in de lucht boven haar, en over het dak kwam een schaduw van duisternis aanzetten; recht tegenover haar hadden op den horizont de donkere wolken zich tot een breed, langdrijvend veld van grijsheid samengepakt, waarvan de randen omschuimden, en dat snel op de stad kwam aandrijven. 't Was buiten zelfs nog stiller geworden, een soort van leêge, doorzichtige, enorme stilte, waar alles dood in scheen. Alleen hoorde ze nog voortdurend op zij, de kleine, korte patsjes van erwtenschillen, die de meid onafgebroken stuk drukte; maar nu de schaal voller was geworden, bleef het rollen der erwtjes onhoorbaar.
| |
| |
Lize zag, dat er een zwaar onweêr kwam opzetten.
Zij stond van haar stoel in den tuin op, en ging tegen de post der openstaande tuindeur leunen. Hare lippen waren dicht opeen geknepen, het voorhoofd een weinig tusschen de wenkbrauwen gefronst, en de oogen gloeiden donker; ze plukte zenuwachtig in gedachten aan een stuk kant, waarmeê het front van haar japon was opgemaakt, en hare oogen volgden de spelingen der wolken, waarvan de randen omgolfden, en onzichtbaar, snel voortgedreven werden.
Een frische windvlaag kwam eensklaps aanblazen. Lize zag eerst de boomen eenige tuinen verder schudden en zwaayen, en toen op het gebladerte vóór haar aftrekken. De takken zweepten op en nêer, de blaêren ritselden als door een rilling overvallen, die van de kruin naar den voet liep; eenige dorre bladeren, op een voetpad, werden plotseling in de rondte omgedraaid. Een deur kletste dicht in de verte, en de franje van een kleedje, in de kamer achter Lize, schommelde heên en weêr.
De wind blies met een koelen vlaag tegen haar gezicht; zij voelde zich verfricht over het geheele lichaam, en een groote bedaardheid in het hoofd. 't Was alsof hare gedachten plotseling vooruitschoten, nadat ze langen tijd suffend hadden stilgestaan. En ze zag het beeld voor zich van een man, dien zij meermalen ontmoet, en die zich langzamerhand in hare gedachten genesteld had. Slechts nu en dan, met korte poozen, was hij haar voor den geest verrezen, als een
| |
| |
verschijning, die haar onverwacht was komen vervolgen. Soms ontmoette zij hem op een openbare gelegenheid: op het terras te Scheveningen, of in de Tent in het Bosch; en daar hij met hare familie bekend was, had hij ze herhaalde malen aangesproken, altijd beleefd, diep groetend, met een afzonderlijk woord voor haar. Maar nooit had hij getoond eenig werk van haar te maken, haar met de zelfde voorkomendheid als alle andere vrouwen behandelend. En toch, niettegenstaande ze dit wist, werd ze zich bewust een innig gevoel voor hem te koesteren, dat haar verblijdde en lucht en ruimte scheen te geven aan haar beklemde borst. Tenminste, nu hare overpeinzingen dit beeld hadden vastgepakt, verdween de gedrukte benauwdheid; ze kreeg een pleizier in het leven, met een dwaas verlangen naar de toekomst. Maar er bleef nog een wrevel van onvoldaanheid in haar over, een korzeligheid tegen zich zelve over iets, dat haar hinderde, en dat zij zelf niet kende. En nu ook, toen zij nog eenmaal waagde aan haar overleden man terug te denken, kreeg ze een afkeer van zijn beeld, hetwelk zij tot in de kleinste trekken voor oogen hield. Zij wierp zich weêr op den andere, welke plotseling zoo'n groote aantrekkelijkheid voor haar gekregen had, en dien haar gedachten niet meer los wilden laten.
Ondertusschen begon de wind sterker op te steken; lange, koude vlagen volgden elkander met grootere snelheid; de boomen beefden en rilden van de kruin
| |
| |
tot den voet, en het gras rond de perken boog zich diep neêr, met moeite weêr opzwiepend.
De dikgepakte wolkenmassa vóór haar had eenige diepe scheuren gekregen, die groote wonden schenen, welke met een gloeyend ijzer waren wit gebrand. Ook de lucht boven haar hoofd was met een dun grijs waas overtrokken, dat het licht tegenhield en een vreemde, valsche schaduw op den grond deed vallen.
En lang, plechtig, in een windstilte, begonnen eensklaps dikke, vette, zware regendroppels te vallen. Eerst hoorde Lize één tikje in het gebladerte van een kastanjeboom, toen nog één, en nog één, en meerderen, sneller, harder en zwaarder, als een hand met hagels boven op den boom neêrgesmeten. Een zonderling geritsel trof haar oor, en zij keek op. Toen zag zij de getroffen blaadjes schudden en knikken, totdat een nieuwe windstoot ze allen ineens heên en weder slingerde.
Daarop volgde opnieuw een groote, hoorbare stilte in de natuur, die alleen door het hagelgekletter der regendroppels verstoord werd. In het stof der tuinpaadjes lieten zij diepe, ronde kuiltjes achter, en veegden hier en daar een schoon plekje op de blaêren der boomen.
En plots, na een pauze van weinige sekonden, kraakte en rondonderde een zware slag door het luchtruim, die langzaam wegrommelde in de verte. Eensklaps werd het merkbaar duisterder; deuren en vensters bonsden en kletsten; en een nieuwe windvlaag, dolzinnig woest,
| |
| |
rukte en schudde het geboomte met gespierde kracht heên en weêr.
Eén nijdige bliksemstraal! Weêr een krakende, bulderende donderslag, en de regen begon, in rechte stralen gietend, stroomend neêr te gutsen. De druppels spatten zoo hoog op, dat Lize genoodzaakt was de kamer binnen te gaan, en de tuindeuren een weinig te sluiten, om het inregenen te beletten. Maar zij bleef voor de opengebleven reet staan, tegen haar warm hoofd den kouden, frischen tocht der buitenlucht opvangend.
Er werd op de kamerdeur getikt, en de meid kwam binnen:
- Mevrouw, wil ik boven de ramen maar sluiten, anders zal 't nog inregenen?
- Goed, Daatje, alleen achter; vóór hoeft 't niet!
En ook in de buurt hoorde zij telkens het haastig toesmijten van vensters en het dichtrekken van deuren.
De regen veroorzaakte een reusachtig, plassend gesuis; de bliksemstralen flikflatsten hoog in de lucht, zoodat zij met de oogen van pijn knipte, en de donder grommelde met golvende rommelingen, af en toe ineens een knal of een schok gevend, terwijl in den tuin eene doordringende lucht van natte, vette aarde begon op te stijgen.
Lize haalde diep en heerlijk adem; zij voelde zich koeler op het lijf, vrijer op de borst en ruimer in de gedachten. Eene aangename frischheid stemde haar vrolijker; en inwendig opgewekt, wilde zij zich prettige dingen in het hoofd halen. Toen kreeg zij er pleizier
| |
| |
in, te midden van het vreeselijke geweld buiten, aan den man te denken, wiens beeld haar eenige oogenblikken geleden te binnen was geschoten. Zij peinsde zachtjes voort, met de oogen op den tuin gericht, nu eens naar de schuddende boomen turend, dan weêr naar het optrekken van het massieve wolkgevaarte, of naar de breede plassen, die zich op de paden gevormd hadden, en waar groote waterblazen in opwelden, welke spoedig weêr uit elkander spatten. Zij riep zijne trekken in het geheugen, en begon naar hem te verlangen, zich allerlei voorstellingen te maken, waarin zij hunne beide figuren plaatste. En haar geheele lichaam werkte onbewust meê om hare fantaisie prikkeling te geven; zij had hem in de armen willen hebben, om hem tegen zich aan te drukken, en innig, innig te kussen. Zij waagde zich met hare voorstellingen op de uiterste grens, het stil bij haar latende werken, zich met genot overgevend aan alle mogelijkheden, die haar te binnen vielen. Ze zei bij zich zelve, dat het een heerlijkheid moest wezen om door dien man gezoend te worden, in zijn armen te rusten, lang neêr te leggen, vele uren bedaarde woorden sprekend, en zacht zijn mond op den hare te voelen komen.
Er ging een kleine rilling door haar lichaam als zij hieraan dacht; een akelig ongeduld zweepte hare zinnen op, en voerde haar snel meê naar allerlei verlangens, aanvechtingen en gewenschte droomingen. Haar hart klopte met voelbare bonsingen onder haar korset, als bij het naderen van een onverwacht gevaar, toen zij zich een
| |
| |
zelfde tooneel met dézen man te binnen bracht, als zij het 's avonds met haar overleden echtgenoot gedaan had. Zij schrikte er eenigszins voor terug, er toch met een vreemde onrust naar wenschend.
Ze zei: Ik wil er niet om denken! Ik zal er niet aan denken!’; maar telkens kwamen de zelfde gedachten in haar hoofd terug. Ze werd boos op zich zelve, meende, dat ze een slecht karakter bezat, en een aanleg tot gemeenheid. ‘Hoe kom ik toch zoo?’, vroeg ze. En te midden dier wroegingen vond zij het een heerlijk genot zich aan die verboden overpeinzingen te kunnen overgeven.
Als iemand, die ruimte en diepte aan zijne gedachten schenken wil, ging zij voor de gesloten tuindeuren staan, om door de afleiding, die haar oogen in deze breedere omgeving vinden zouden, meer tot zich zelve te kunnen inkeeren. Zij hield de blikken met allerlei kleinigheden bezig, keek nu eens naar den top van een boom; naar een blaadje, dat zwaar doorboog onder de vracht van regen; naar het opspatten der blazen in de plassen; en dan weêr naar de lucht, die laag neêrhing en snel werd voortgedreven door hevige windstooten. En ondertusschen bliksemde en donderde het met geweld voort; nu en dan dreunde het huis en rinkelden de ruiten, en zij hoorde buiten niets meer dan het sluisachtig suisen van den regen, die in schuine stralen neêrkletterde. Maar evenals bij het aanhooren van zware muziek, met veel hoorn- en paukengeluid, bij sommige individuën woeste aanvechtingen, dolle plannen, wilde
| |
| |
veornemens in het hoofd komen, zoo voelde Lize zich hoe langer zoo meer opgewonden door het geweld van de donderbui. Zij geraakte in een soort van hersenerektie, die dolle verlangens in haar brein geboren deed worden. Het beeld van den man, dien zij thans wist lief te hebben, stond haar voortdurend voor oogen; zij stelde zich voor: hem rustig het middel vasthoudend, het hoofd op zijn schouder geleund, terwijl zijne lippen telkens en telkens gloeyend op de haren neêrkwamen; dan zag zij zich in dolle spartelingen met hem in bed liggen; of zij verbeeldde zich door een zachten hartstocht overmeesterd, die haar de oogen van genot deed sluiten.
En zoo volgden de suggesties harer ontwakende zinnen, die uitliepen in een apotheose van geluk, genot, verbonden aan den man, welke hare prikkelbare stemming thans zoo sterk impressioneerde. Maar ieder oogenblik trachtte zij op nieuw deze beelden weg te jagen, hare gedachten op een ander punt te koncentreeren, en zich een geforceerde afleiding te verschaffen. Toch gelukte het haar niet, totdat eindelijk, in een wanhopige inspanning van haar wil, zij de tuindeuren verliet, en hare mijmeringen aan de verlokkingen onttrok, die zij zoo gevaarlijk achtte.
Toen ging zij de kamer in, en wiesch het theegoed om, dat op tafel was blijven staan; zij schepte zich bezigheden, redeneerde met zich zelve, dat zij niet meer over die nare zaken denken moest, en beproefde weêr in de oude sleur der dagelijksche avondwerkzaam- | |
| |
heden te geraken. Ze keek de boeken uit het Leesgezelschap na, onderzocht of ze nog niet weggezonden moesten worden, bladerde in de tijdschriften, en bekeek de platen der illustraties. En nadat dit afgeloopen was, stond ze op en liep de voorkamer in, om voor de ramen de straat op te zien.
Ook daar waren groote plassen ontstaan, waarin de regendroppels opbelden en uiteenspatten; de ramen der huizen aan de overzijde waren voor het onweêr dichtgedaan, en hier en daar zag men achter een venster iemand zitten, die, met het gezicht tegen het glas, naar buiten bleef kijken. De straat was geheel verlaten; alleen kon Lize een eind verder een man zien staan, die in een deurpost tegen den regen schuilde. Van alle zijden hoorde zij een geklots, geslik en geborrel van dakgoten, welke met moeite de groote massa water verzwolgen, alsof de wind in leêge orgelpijpen blies, op verschillende tonen, en met afwisselende klanken. Nergens vernam zij het geluid van stemmen of het gerol van voertuigen. Ineens stond alle bedrijvigheid op straat stil, door een overhaaste vlucht der menschen voor de donderbui. 't Zag er buiten frisch, koel en rustig uit, en zonder meer juist te weten waaraan zij dacht, bleef Lize naar de stroompjes water turen, die langs den rand van het trottoir in een ijzeren rooster van een rioolput verdwenen.
En plotseling, te midden van het schemerduister der onweêrswolken, viel er een lichter schijnsel in de straat, alsof het zonlicht weêr begon door te breken.
| |
| |
De ratelende donderslagen deden zich reeds op een grooteren afstand hooren, en de bliksemflikkers werden flauwer, terugkomend met langere tusschenpoozen. Ook de regen begon zijn geplas een weinig te verminderen; de kletterende stralen veranderden in een malsch gesuis, als van een voorjaarsbuitje; de plassen liepen droog, en alleen de dakgoten gorgelden en slokten nog als gulzige keelen.
Het onweêr trok af, in een demping van geweld, met knallende, stuipachtige schokken in de verte. Trapsgewijs werd het helderder in de straat, en van alle zijden kwamen de geluiden van leven weêr opzetten. 't Eerst verliet de man in de deurpost zijn schuilplaats, en, zich dicht tegen de gevels aanhoudend, met de kraag zijner jas opgeslagen, verdween hij op een sukkeldrafje. Daarna werden hier en daar de ramen weder opengeschoven, en eensklaps bereikte Lize's oor een pianospel, dat uit een venster der overburen kwam aan-golven. Toen begon er een hond in de verte te blaffen, ergens in een zijstraat, dadelijk door een ander beest beantwoord. En naar de lucht kijkend, moest zij de oogen sluiten, daar juist de zon op den horizont te voorschijn was gekomen, en in de scheur eener wolk een zilverblinkende streep gemaakt had.
In een langzame, rustige verdruppeling eindigde de regenbui, terwijl de goten nog eenigen tijd hun gegorgel bleven voortzetten.
En Lize, die het binnen benauwd kreeg, ging naar de achterkamer, en zette de tuindeuren wagen- | |
| |
wijd open. Eene sterke, scherpe lucht van vochtige aarde en nat groen drong naar binnen: eene frische, koude koelte, die haar heerlijk aandeed. Onwillekeurig haalde zij diep adem, met verruimde borst.
In den tuin hingen aan de randen der blaêren groote, heldere druppels, die beefden en schitterden, en soms met een zacht getik neêrvielen, in het uitstervend geluid van een roffel, die in de duinen, heel in de verte, onder eene enorme open lucht uitsnikt. Een helder, metaalachtig getjielp van vogeltjes, die uit hunne schuilplaatsen te voorschijn kwamen, klonk opgewekt en haastig. Het groen was van het stof ontdaan; en in de perken, over de grasranden en den klimop had eene groote wedergeboorte van kleuren plaatsgegrepen, eene verheldering en verscherping van omtrekken; en op de voetpaden, waar de plassen in de aarde waren weggezonken, bleven zwarte plekken achter, als ware de grond door een gloeyend ijzer gebrand geworden.
En al die vroolijkheid, frissche koelte, helderheid van kleuren - de heerlijke verademing, die, aan het einde van een smoorheeten zomerdag, op een donderbui volgt, en welke ook in Lize's geheele wezen doordrong - had een vreemde uitwerking op haar: ze dacht opnieuw aan dien man, maar zonder het zinnelijk verlangen, dat de schroeyende warmte in haar aangestoken had. En nu voelde zij zich teleurgesteld, bitter ontevreden, onrustig naar, met een soort van ontgoocheling harer eigen illusies. Want ze kreeg voor zich zelve de zekerheid, dat ze dien man nooit, nooit hebben zou. Waar- | |
| |
om zou ze niet hebben kunnen zeggen, maar ze was het zich bewust, met een pijnigende overtuiging!
Ze zuchtte diep, in een droeve neêrslachtigheid.
Toen, om hare gedachten afleiding te geven, nam zij het deeltje der Tauchnitz-editie weêr ter hand, en trachtte er de lektuur van te vervolgen. Maar, over het boek heênstarend, bleef zij in eene doffe, dulle mijmering verzonken, zacht gepijnigd door het verdrietig gevoel van een naar weê, waaruit ze eerst door de thuiskomst harer moeder en zuster gewekt werd. -
|
|