| |
| |
| |
I.
Mr. J. Heemskerk Az.
Minister van Staat en oud-Minister van Binnenlandsche Zaken.
Aan de Ministerstafel heerscht eenige ontroering. Op den rechtervleugel, in een der voorste bankjes, staat het spitse, hoekige, fretachtige figuur van den heer De Savornin Lohman recht overeind, met bijtende, toornige woorden een der takken van algemeen bestuur heftig te beknabbelen. En op het einde zijner rede stelt hij onverwacht aan een der Ministers een vraag, die onmiddellijk de aandacht van de Kamer in beslag neemt.
Terwijl de heer Lohman in eenige minder belangrijke zinnetjes een slot aan zijne redevoering maakt, hebben zich ineens groepen gevormd in de zaal, die met bijeengestoken hoofden, druk kakelend, en met eene menigte armbewegingen, de opgeworpen kwestie reeds onder elkaêr behandelen. Een der Ministers heeft zich, op zij' over zijn leuningstoel, achter de groene tafel, tot zijn naastbijzittenden kollega gebogen en haastig fluisterend eenige woorden gewisseld.
| |
| |
De heer Van Kerkwijk, die dit stilspel gezien heeft, stoot dadelijk een der leden met den elleboog aan, en met een mefistofelische uitdrukking op het scherp grinnekend gelaat, wijst hij met eene hoofdbeweging op het tooneeltje achter de groene tafel; de afgevaardigde naast hem kijkt in de aangeduide richting, begrijpt 't onmiddellijk, als een ingewijde die zoo iets meer gezien heeft, lacht meê, en beiden blijven de oogen op de Ministerstafel gevestigd houden. Nu zien zij de twee hoofden der Departementen gejaagd doorspreken, de één snel korte zinnen zeggen, de ander herhaaldelijk toestemmend knikken, om te kennen te geven dat hij 't begrijpt en hem tot voortgaan aan te zetten. En terwijl de heer Lohman eindigt, een opgewonden drukte van luide gesprekken ontstaat, de Voorzitter ongeduldig met den hamer klopt, en een ander spreker, te midden van dit geraas, aan 't woord komt, staat de luisterende Minister ongemerkt op, schuift zijn stoel achteruit, en haast zich door een zijpad de zaal uit, als druk voor zaken. De andere Minister leunt weêr achterover, peinzend aan zijn snor plukkend, met het air van iemand die met ingespannen aandacht zit te luisteren.
De heer Van Kerkwijk en zijn buurman kijken elkander met een vroolijken, guitigen blik aan, en de heer Lieftinck, die op hen afkomt en ook iets schijnt gemerkt te hebben, zegt met een ronde sjovialiteit: ‘Er wordt al hulp gehaald!’ te gelijkertijd met zijn hoofd veelbeteekenend naar één richting wijzend.
Een niet luisterende onverschilligheid beving nu de Kamer. Een onbeduidend redenaar, zelfs door zijn partijgenooten niet aangehoord, stond in hakkelende, fletsche zinnetjes eenige afgezaagde, algemeene bezwaren te ontwikkelen en akelige
| |
| |
profetiën voor de toekomst te voorspellen. Er werd druk heên en weêr geloopen, vele leden zochten hunne plaatsen, en een stenograaf, half opgerezen in zijn bank, met gefronste wenkbrauwen en strak kijkende oogen, spande zich in om eenige woorden van de redevoering op te vangen. Een bode bracht den Minister van Justitie een portefeuille met stukken ter teekening, en de Voorzitter zette zijn zwarte kalotje op, daar het ventilatie-machine een koude luchttrekking in de zaal deed ontstaan. Ondertusschen zat de aangevallen Minister in dezelfde, schijnbaar luisterende houding toe te kijken, maar zijn oogen dwaalden naar alle zijden, en hij was al bezig in zijn hoofd het begin van zijn antwoord op te stellen.
Men wist, dat er in de eerste oogenblikken niets merkwaardigs gebeuren zou, en ieder hield zich met zijn partikuliere zaken bezig; eenige leden hadden een groepje achter den president gevormd; de griffier, druk schrijvend, was in een bedrijvige oplettendheid bij zijn werk; en in kracht toenemend, als zwevend door de lucht, van alle kanten opzettend, steeg een brommend geruisch door de zaal, dat 't moeielijk begon te maken den juisten loop der parlementaire bezigheden te volgen. De aandacht van de Kamer was zóó afgeleid, dat de Voorzitter 't niet eens bemerkte toen de spreker geëindigd had, en op zijn bankje was gaan zitten. Een der kommiezen-griffier, die 't toevallig gezien had, stootte den Voorzitter aan, die dadelijk naar zijn hamer greep en door de zaal rondkeek, om te zien of nog andere leden het woord verlangden. Maar daar niemand meer wenschte te spreken, kreeg de Minister het woord, die reeds zijn beurt voorziende, half in zijn stoel was opgerezen. Buiten de zaal, ergens in een zijkamer, hoorde men zenuwachtig
| |
| |
een elektriesch belletje rinkelen. En op dit geluid stoven de groene klapdeuren open, om twee dikke kluiten afgevaardigden binnen te laten, die elkander opdringend, zich met geaffaireerde haast naar de Ministerstafel jachtten.
Bijna op hetzelfde oogenblik echter wordt een der klapdeurtjes opnieuw geopend, met een snellen, onhandigen duw: een klein heer, met een min, slordig, schooljongenslichaam in een gekleede jas, een langwerpig, hoog hoofd, komt binnen, en daalt met gejaagde, schuine pasjes, knikkoppend de treden van het gangpaadje af.
Een bode in rok en witte das draagt hem een zware portefeuille na.
De ledenmassa aan de Ministerstafel splijt open, om den heer Heemskerk door te laten; hoofden en bovenlijven buigen met een soort van beleefden eerbied den Minister toe. Maar deze, te druk en te bijziende om iets op te merken, schiet onhandig de gemaakte opening binnen, en met een sukkelige haast op zijn stoel, naast zijn sprekenden kollega.
De heer Van Kerkwijk grinnikt weêr zijn buurman toe, met een hoofdbeweging als wilde hij zeggen: Zie-je nu wel!
De heer Heemskerk heeft onmiddellijk de hem nagebrachte portefeuille geopend, er eenige dikke stukken uitgehaald, en is er plof! met zijn neus op neêrgevallen. Het groote hoofd, als een zware vrucht die aan een geknakt takje hangt en waar de wind tegenaan speelt, schuift langs de lijnen van het papier heên en weêr. En dood voor zijn omgeving, weggesuft in een inwendige oplettendheid, gejaagd zoekend, napluizend, als wilde hij zich zoo gauw mogelijk van iets op
| |
| |
de hoogte stellen, slaat hij de bladzijden langs zijn neus om, teruggaande, opnieuw zoekend.
De Minister naast hem blijft onder een matige, afwachtende oplettendheid van de vergadering doorpraten.
De heer Heemskerk schijnt eindelijk gevonden te hebben wat hij zocht, want hij beurt zijn hoofd overeind, vraagt iets aan zijn kollega aan den anderen kant, en rekt de armen uit, zich tegen den rug van zijn stoel drukkend, als iemand die na een avonddutje luyïg wakker wordt: een vast teeken, dat de Minister Heemskerk iets bij zich zelve overweegt, iets te zeggen heeft!
Iedereen leeft in bedaarde afwachting van de dingen, die komen zullen; de plotselinge verschijning van Heemskerk, na de boodschap, die blijkbaar naar hem afgezonden is, geeft een bewijs dat Z.E. zich mogelijk ook nog in de zaak zal mengen, of dat er misschien wel eene belangrijke mededeeling aan de Kamer is te doen. Aller oogen blijven dan ook op de Ministerstafel gericht, en het ontgaat slechts weinigen leden, dat het hoofd van het Kabinet ineens een rukje aan de jas van zijn sprekenden ambtgenoot geeft, als deze, in zijn ijver om de kwestie nauwkeurig en duidelijk uiteen te zetten, waarschijnlijk zich te ver op het terrein der onthullingen waagt. De Minister schrikt, verwart zich, begint zich tegen te spreken, en door deze onverwachte interruptie van zijn ‘baas’ eindigt hij zijn speech in een treurig gehaspel van zinnetjes, waarin hij nog eens herhaalt wat hij reeds verscheiden malen in den loop zijner rede beweerd heeft.
De vergadering is echter onvoldaan; de regeering heeft geen voldoend antwoord op de vraag van den heer Lohman ge- | |
| |
geven; er gaat een gemompel in de hooge ruimte der zaal op; Schaepman, Mackay en Schimmelpenninck steken links de hoofden bijeen, druk babbelend met korte zinnetjes, als spraken zij samen haastig iets af.
De Voorzitter houdt even den blik op den heer Heemskerk gevestigd; en deze, als een bijziende mol die in de aarde wroet, ligt met den neus in eenige stukken te snuffelen, en springt dan ineens, met een kinderachtig snel zetje, van zijn stoel overeind.
- Het woord is aan Z.E. den Minister van Binnenlandsche Zaken! klinkt het langzaam van het presidentsgestoelte.
In de vergadering heeft een plotselinge val van geluid plaats.
Van Kerkwijk knikt met een vroolijken grijns tegen zijn buurman, als wilde hij weêr zeggen: ‘Zie je wel, dat ik gelijk heb; daar komt het al!’
Alle leden zoeken luisterende houdingen; bewegingen blijven hokkend onuitgevoerd; een stijfheid van aandacht komt over de zaal.
En snuffelend nog in stukken en papieren, wipt het groote hoofd van Heemskerk overeind, met den neus op eenige aanteekeningen, klein, slordig, geestig in zijn ophangende jas.
Hij begint zijne redevoering met een zijwaartschen sprong, om te verklaren waarom hij zich in de kwestie komt mengen, en de verdediging der zaak niet alleen aan zijn kollega heeft overgelaten. Het geldt hier immers een zaak, die het algemeen politiek beleid van dit Ministerie betreft, de homogeniteit.....
Bij dit woord schiet er een fijne glimlach in de oogen van vele afgevaardigden. Homogeniteit! Wat een ondeugend
| |
| |
gezegde in den mond van een Heemskerk! Wie gelooft daar aan?
‘Ofschoon, gaat Z.E. voort, mijn geachte ambtgenoot deze zaak reeds op zoo'n heldere en uitnemende wijze uiteen heeft gezet (weêr trekt er hier en daar een vreemde, ongeloovige lach door de Kamer), meen ik nog iets in het midden te moeten brengen, ten einde voor het vervolg misverstand te voorkomen, want, de heeren weten het, in eene parlementaire vergadering als deze kan men niet te voorzichtig zijn met zijne woorden!’
Een ondeugende trek speelt om Heemskerks lippen, en zijne diep inliggende oogjes fonkelen even, maar worden spoedig bijna geheel door de oogkassen bedekt, die hij, met het vel van zijn geheele voorhoofd toch naar beneden trekt. En op een soort van gekscherenden, schalkschen toon, als nam hij deze zaak heel luchtig en eenvoudigjes op, gaat hij met zijne redevoering voort; hij werpt te midden der ernstigste argumenten ondeugende kwinkslagen, maakt onhandige stuipige schokken met het hoofd en het bovenlijf, scharrelt in papieren, stopt onophoudelijk een punt van een slordig halfhemdje weg, dat met een koppige regelmaat, bij elk zijner armbewegingen, uit zijne vestopening naar voren springt, en danst, als een zijner beenen moe wordt, met een elastisch schokje, als stond hij op een voetstuk van gutta-percha, op het andere been over.
De redevoeringen van den heer Heemskerk missen alle oratorische kracht. Zijn orgaan is zwak en zacht; hij kan zijne zinnen niet met lange wapperingen in dreigende klanken door de zaal doen donderen; ik geloof, dat hij nog nimmer eene vergadering door zijne anthoesiaste woorden in opgewondenheid heeft gebracht; van zijne speechen gaat geen overtuigende
| |
| |
bezieling uit, men voelt in hem geen grootsche, politieke figuur, die jarenlang pal gestaan heeft voor zijne beginselen en de ontbloote borst bood aan zijne vijanden, vechtend met open vizier, gebalde vuist van ingehouden toorn, gefronste wenkbrauwen van woelende gedachten. Hoe groot Heemskerks rol in de vaderlandsche politiek der laatste vijfentwintig jaren ook wezen moge, nooit zal hij daarin kunnen opgeteekend worden als een held zijner onomstootelijke overtuiging, die vooraan in de gelederen onzer staatslieden gestaan heeft, en door stem en daad aan de doordrijving en verwezenlijking van eenige groote, staatkundige beginselen heeft medegewerkt. En toch is zijn naam verbonden aan eenige der voornaamste monumenten op wetgevend gebied; zijn aandeel aan de totstandkoming van verscheiden belangrijke wetten valt niet te ontkennen. Maar op geen dezer wetten heeft hij het zegel zijner persoonlijkheid weten te drukken; geen dezer werken is de vrucht van een kenmerkenden, individueelen geest. Zelfs zijn staatkundige Slag van Waterloo is voor hem eene overwinning geworden, die mogelijk door vele politici niet boven een schitterende nederlaag verkozen zou zijn geworden; ofschoon aan de Grondwetsherziening van 1888 de naam van den staatsman Heemskerk verbonden is, kan hij ze toch niet zijn werk noemen, evenals in verhouding een Hogendorp en een Thorbecke dit wèl in 1813 en 1848 zeggen mochten. Wat zijn de moderne beginselen daarin verwezenlijkt, verdedigd en geformuleerd door zijn scheppenden geest? Wat is de politieke hoofdkwestie door hem voorop geschoven, en waarmeê hij bleef staan of gevallen is? wat kan hij in zijne lange, politieke loopbaan aanwijzen als de zaak of de wet, waaruit
| |
| |
voor iedereen duidelijk en onwederlegbaar de Éenheid-Heemskerk zou kunnen spreken?
Heemskerk is in onze staatkundige steeple-chasen de jockey geweest, die de beesten van andere eigenaren over greppels en heuvels wist heên te jagen; die echter niet overwon met eenige paardelengten, maar met het verschil van slechts een halven- of kwart-kop. En nog, hoe zagen die arme beesten er dan uit? Vol schrammen en wonden, buiten adem, met knikkende pooten, en bijna tegen den grond slaande als ze eindelijk van den geforceerden ren tot stand werden gebracht! Zoo was Zijne Excellentie ook de jockey, die den knol der Grondwetswijziging bereed, door hem uit de stoeterij der Kommissie genomen! Maar hij was de jockey, die alle streken en kunstjes van zijn vak verstond, en ze in praktijk wist te brengen met een ongeëvenaarde handigheid, zóó dat geene enkele jury termen wist te vinden, om hem op grond van politieke oneerlijkheden den prijs te weigeren.
Al is Heemskerk geen groot redenaar, hem blijft toch de onmiskenbare lof over een handig debater te zijn, ja de handigste uit het Parlement, en mogelijk van zijn tijd. Niemand in ons Hooger- of Lager-Huis kan er zich op beroemen hem ooit in het nauw te hebben gedreven; stelde men hem een vraag, waarop men meende, dat alleen met een ‘ja’ of een ‘neen’ te antwoorden viel, dan wist Heemskerk altijd een derde woord uit te vinden, dat tusschen deze twee nog in stond; hij was de vriend van alle partijen, maar sloot zich nooit bij eene enkele aan; hij deed de rechterzijde om de liberalen lachen, maar ook omgekeerd de anti-revolutionnairen om de linkerzijde.
| |
| |
Lukte het hem al niet zijne tegenstanders te verslaan, hij verstond de kunst ze onschadelijk te maken. Kwam een der ‘vieux de la vieille’ van de konservatieve partij, met eene stem uit het verleden, hem als een der hunnen opeischen; meende de linkerzijde, tengevolge zijner houding in eene of andere politieke zaak, hem nu eindelijk als een liberaal te mogen begroeten; dacht de rechtervleugel, dat hij, door zijne houding in eene onderwijskwestie, een driemanschap met Schaepman en Lohman wilde aangaan - Heemskerk wist nog altijd op het laatste oogenblik een bokkesprong in het debat te maken, waardoor hij aan aller vingeren ontkwam; hij bleef met zijne woorden nooit aan een zaak kleven; wierp men hem, ontstemd door zijne onzekere bewegingen, een antecedent of eene aanhaling uit zijn ‘Praktijk der Grondwet’ voor de voeten, dan gelukte het hem tóch zulk antecedent weg te moffelen, en aan die aanhaling eene uitlegging te geven, welke daghelder bewijzen moest, dat hij het grootste gelijk van de waereld had. Het scheen somtijds dat hij een Woordenboek van de Nederlandsche Taal bezat, waarin de woorden en uitdrukkingen geheel andere beteekenissen hadden dan in het dagelijksche leven; hij wist ze tenminste altijd zoo vreemd, vernuftig of paradoxaal uit te leggen, dat zijne aanvallers hem verwonderd aanstaarden, twijfelden aan hunne eigen taalkennis en gansch verward den mond hielden.
Glad als een aal, gevat als de duivel, slim als een vos, leverde hij in ons Parlement nooit oratorische veldslagen; hij voerde slechts schermutselingen uit, maar sprong dan om zijne vijanden heên, lichtte ze beentje, deed ze duikelen, prikte ze links, prikte ze rechts, van voren en van achteren, ontwapende
| |
| |
ze door een lach, riep dan triomfantelijk ‘Ziet ge wel, dat ik gelijk had!’ en eindigde met een kwinkslag, die de luisterende groepen in een goed humeur en gekalmeerde stemming uiteen deed gaan. En als men dat oudachtig heertje - met zijn slordig, nonchalant voorkomen, zijn voorhoofd als een Eifeltoren, zijn jas van vijf modes geleden, bijziende als een kip, en soms schalksche oogjes van een guitig kindermeisje - achter de groene tafel zag staan babbelen en redeneeren, terwijl hij een onderdeel der Grondwetsherziening verdedigde, of een in 't nauw gejaagden kollega uit den brand hielp, dan zou men nauwelijks hebben durven gelooven, dat een der eerste Nederlandsche Staatslieden bezig was in onze wetgevende vergadering de belangen van een volk te behandelen, als vertegenwoordiger van de Kroon en hoogste Waardigheidsbekleeder van een gansche natie! Heemskerk is het levende bewijs, dat de eenvoudige realiteit somtijds dwazer narregezichten kan trekken, dan de dolste fantaisie!
Mocht het nageslacht nog eenmaal een standbeeld voor dezen Grondwetsman willen oprichten, dan zou het zeker, naast den zittenden Hogendorp van Rotterdam, den staanden Thorbecke van Amsterdam, in den Haag een over een tafel gebogen Heemskerk moeten doen gieten, gedoken over een bundel stukken, den neus op het papier, en aan onze afstammelingen een enormen schedel vertoonend; en op een der zijvakken van het voetstuk kon men als hulde doen schrijven:
Deez' groote Grondwetsgoochelaar,
Was altijd met zijn woorden klaar.
|
|