| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Haastig kwam hij binnen; met zijn zakdoek veegde hij zich het voorhoofd af, blies snel de lucht tusschen zijn lippen door, als iemand die heet en buiten adem is van het harde loopen, en ging met een bons achter de tafel zitten.
- Ben je zoo warm, Frits?
- Ja, 't heeft nogal lang geduurd in den Raad vanmiddag.... En toen ben ik Van der Helm nog tegen gekomen, en op den hoek van de straat hield Toornwijk mij staande... die had weer zoo veel te vertellen... En ik wist, dat je vandaag niet te laat woudt dineeren...
- Nu, zoo erg is 't niet. 't Is pas een paar minuten over zessen.
- En hoe laat begint de Opera?
- Half acht!
Het diner begon gezellig tusschen hun drieën, want de kleine Suze mocht nu al mee aan tafel eten. Op een hoog stoeltje gezeten, zoodat haar halve bovenlijfje zichtbaar was, verwend door de ouders, snapte zij bijna den ganschen
| |
| |
middag door. Maar Frits scheen iets ernstigs aan 't hoofd te hebben, en het gesnater van het kind dien middag niet te kunnen verdragen.
- Och, Jeanne, laat 't kind toch een beetje stil zijn.... 't Is zoo verschrikkelijk hinderlijk....
Zij trok Suze op haar stoeltje naar zich toe, fluisterde lieve zachte troostende woordjes, om een opkomende huilbui te bedwingen, en keek toen met een onderzoeking in de oogen haar man aan. Wat zou hem scheelen? Zou er iets onaangenaams voor hem gebeurd zijn?... En met een kleine onrust maakte ze bij zich zelve de opmerking, dat hij weer even afgetrokken was als vroeger, toen het drukke werk hem zoo zenuwachtig gemaakt had. Maar ze durfde niets te vragen.
In een soort van drukkende stilte aten zij door; er werden slechts korte opmerkingen gewisseld, in afgebroken zinnetjes. Suze, die al de groote blauwe oogen van haar moeder had, met dezelfde goedig-naïve uitdrukking, keek telkens met een schichtigen glijblik naar haar vader; ook zij begreep zijn boosheid niet.
En nadat Frits een heelen tijd gezwegen had, zei hij, langzaam, en met een stem alsof hij zich een gedachte luid liet ontvallen:
- 't Is weer heelemaal mis in die Tjimanna-Maatschappij!
- Mis? Hoe zoo?, vroeg Jeanne met een kleinen schrik.
- Ja, er zijn standjes.... Steenbeek ligt met de Commissarissen overhoop.... Toornwijk heeft 't me verteld.
- Maar hoe is 't dan gekomen? Ik dacht dat Steenbeek zoo goed voor zijn werk was...
- Ja, dat dacht ik ook! Wat 't rechte van de zaak is, weet ik zelf nog niet.
| |
| |
Toen vertelde hij wat Toornwijk er van scheen gehoord te hebben. Santhuijzen, die Commissaris-plaatsvervanger van de Maatschappij was en zich gewoonlijk weinig met de zaken bemoeide, had, door ziekte van een der andere Commissarissen, op een Bestuursvergadering woorden met Steenbeek gekregen; deze had hem lomp geantwoord, waarop Santhuijzen hem een ‘kwajongen’ had genoemd. Het gevolg hiervan was geweest, dat de jeugdige Secretaris bedankt had voor zijn betrekking, omdat hij met zoo'n ‘vent’ en zoo'n ‘parvenu’ niet wilde samenwerken. Eenige Commissarissen, ofschoon de ruwe uitdrukkingen van Steenbeek niet vergoelijkend, hadden toch zijdelings zijn partij gekozen; en toen waren de officieele onaangenaamheden uitgebroken.
- Ik begrijp ook niet dat ze dien Santhuijzen er-in halen... Die man is totaal ongeschikt voor die soort zaken.... Ik moet morgen 't fijne van de zaak toch eens onderzoeken!
Maar hij bleef dien middag weinig spraakzaam aan tafel; er schenen nog andere kwesties te zijn, die hem bezighielden; telkens plukte hij zenuwachtig aan zijn snor. En Jeanne keek hem met bezorgde oogen aan; voortdurend probeerde ze een gesprek te beginnen, om zijn gedachten af te leiden. Ze vertelde hem van de kleine gebeurtenissen van den dag, van de visites, een boek uit het leesgezelschap, een kluchtigen uitval van Suze, of een nieuwtje dat ze uit de derde hand vernomen had. Frits deed dan wel zijn best om te luisteren, antwoordde met eenige afgetrokken flauwe opmerkingen, maar ging nooit op de aangegeven conversatie in. En eindelijk kon Jeanne zich niet langer bedwingen; met een geïrriteerde passie in de stem, zei ze ineens, zoodat hij opschrikte:
- Kom, Frits, wat kunnen je die dingen toch eigenlijk
| |
| |
scheelen. Laat ieder dat voor z'n eigen in orde brengen. Wat heb je er-aan je humeur met die muizenissen te bederven.
De breede glimlach van zijn goedig karakter ontstak een vriendelijkheid in zijn oogen.
- Je hebt gelijk, kind, je hebt gelijk, maar... Enfin, laten we die zaak laten rusten.
Met een overgang van toon, die hem gemakkelijk viel, begon hij nu notitie te nemen van de kleine Suze, die nog altijd met een pruiling op het gezichtje haar paatje met verwonderde blikken zat te volgen. Hij sprak lieve woordjes, guitige gezegden, kittelde het kind onder de kin, liet het kraaien van pret, totdat het zóó druk en zenuwachtig werd, dat Jeanne het moest vasthouden, daar ze bang was het met haar stoeltje te zien omvallen; van den weeromstuit dwaalde er ook een lachende pret in de oogen der ouders; een schatering van vroolijke woorden, van kinderlijk lieve flauwheidjes, zooals ouders tegen kinderen zeggen kunnen, vulde de eetkamer met een jolig gewarrel van geluiden.
Maar 's avonds in de Opera was zijn onaangename stemming terug gekeerd; ze hield hem bezig met afgetrokken gedachten.
Het comedie-gebouw was stampvol; een Fransche ténor gaf een gastvoorstelling, en op alle rangen golfde en schuimde een drukke menigte. Frits en Jeanne zaten vooraan in de stalles en voelden het nerveuse leven van het volle huis achter zich; een gemompel van stemmen steeg als een geluidsdreuning rond hen op.
't Was drukkend benauwd; Jeanne achterover in haar fauteuil geleund, klapperde zich lucht toe met haar waaier; in een kalm genot van haar rustend lichaam, groot open haar rein blauwe oogen, die zonder doel de ruimte doorliepen, had zij een luwe gezelligheid van te zitten in deze
| |
| |
drukke omgeving van feestklanken; vóór haar, uit de orchest-ruimte, werd een jubelende muziek opgejaagd, die door de zaal klaterde, een vreugde en een piquante genieting ontstekend in de menschen.
Van tijd tot tijd kneep zij de oogleden half dicht, om door de ooghaartjes, in een verdikte kijking, genietend te turen naar het geopend lichtholletje van het tooneel, waar eenige gecostumeerde figuren lange zangtonen uit hunne ronde mondholten lieten ontsnappen, gesticuleerend met academische gebaren, poseerend in conventioneele standen; en telkens kneep zij de ooghaartjes weer dicht, vindend haar omgeving mooier in deze vernauwde turing.
En ze hield zich met niets anders bezig dan met dit genot van een kinderlijk menschje.
Achter haar gonsde de schouwburgzaal met de geluiden eener woelende schuivende en fluisterende menschenmenigte; deuren van loges klapperden; lachkreten zonken uit den engelenbak neer; de schoenen van binnenkomenden kraakten op de trapjes; de kleeden van dames ritselden met het zacht gekraak van bewogen stof; terwijl over alles heenliggend, doorgoemend in éénzelfden toon, een gezellig gebrom van zich amuseerende menschen hangen bleef.
Naar alle zijden klommen de hoofden en de borsten amphitheatersgewijze omhoog; een groot, nooit rustend geörgel van armbewegingen ontwikkelde zich uit de converseerende groepen; overal zag Jeanne gezichten van bekenden; de oogen harer huisvrienden kwamen van alle zijden op haar rusten.
Van den eersten rang kreeg zij een innigen groet van Mevrouw Van Wijk, die op de voorste rij zat met haar man en een logée; ze had moeite in de duisternis van een bai- | |
| |
gnoire het pittige gezichtje van Clara Hagelfels te onderscheiden, die haar al verscheiden malen had toegeknikt; eenigszins op zij in de stalles zag ze het nette poppenhoofdje van Van der Steen, tusschen een tante (van wie gezegd werd, dat hij erven zou) en Betsy de Hoop Wieringa; op zijn vaste plaats, in een baignoire d'avant-scène, vond zij de schreeuwerige tronie van Santhuijzen naast zijn klein goedig zwart vrouwtje, die voortdurend tegen hare kennissen bleef grinnikken; vlak vóór hen waren de Heer en Mevrouw Wagenvoort gezeten; op de punt der stalles, op den laatsten stoel der rij - een abonnésplaats - vond zij de apoplectische figuur van Kinsbergen, die in alle pauzes opstond, en tegen de balustrade van het orchest geleund, zijn dik hoofd naar de zaal gekeerd, met zijn binôcle de vrouwen op den eersten en tweeden rang beloerde. En temidden van een vroolijk troepje jongenlui in rok en witte das herkende zij de gezichten van Steenbeek en luitenant Tupken.
Maar behalve deze van nabij bekende figuren vond Jeanne op haast iedere rij en rang menschen, die zij wel meer ontmoet en gesproken had, zooals dat gewoonlijk gebeurt in kleinere steden met slechts weinig coteriën: heeren, die op een diner haar buurlui waren geweest, of met wie ze op een bal eenige dansen gehad had, en die sinds dien tijd waren blijven groeten; dames met wie zij op partijen of recepties kennis had gemaakt, kennissen weer van háár vriendinnen; jonge meisjes, ongetrouwd gebleven en nog bekenden uit haar schooljaren; vriendinnen van Clara en Betsy, die ook bij haar aan huis kwamen.
En ook Frits zag gezichten van kennissen naar welke zijde hij zich ook heenwendde: hij, een eenigszins publiek
| |
| |
en populair persoon, die thans een positie van invloed bekleedde en met wien men gaarne de kennis aanhield. Zijn hoofd en zijn oogen waren voortdurend in beweging om alle groeten en knikken te beantwoorden. Hij was geen groot liefhebber van muziek, waarvoor hij niets voelde, zoodat hij uitsluitend in de Opera kwam, omdat het een vermaak der mode was en hij er zich op een openbare plaats bevond, welke hem een ongezochte gelegenheid gaf zich aan de menschen te vertoonen en menschen te ontmoeten.
Maar hij was dien avond niet in zijn gewone Opera-stemming van feestelijke officieelheid en onverschillige ontspanning; zijn gedachten werden door iets anders bezig gehouden; hij draaide zenuwachtig op zijn stoel, zoekend in het publiek naar eenige personen, die hij maar niet scheen te kunnen vinden. Met Steenbeek had hij al een teeken van verstandhouding gewisseld.
Zoodra dan ook het scherm na de derde acte gevallen en de groote pauze begonnen was, excuseerde hij zich bij Jeanne en verliet de zaal. Zij had een voorgevoel van wat hij ging doen, en het verwonderde haar volstrekt niet toen ze even later de baignoire d'avant-scène van Santhuijzen zag opengaan en Frits met een lichte buiging binnenkomen; ze dorst niet langer te kijken en draaide haar oogen naar iets onverschilligs in de zaal.
Steenbeek en Tupken hadden hunne kennissen verlaten en kwamen haar aanspreken, schuifelend tusschen de stoelenrijen der stalles.
- Wel Jeanne, hoe vin-je Cambrier?
- Is hij je nogal meegevallen?...
- Vin-je 't geen ‘mooie’ man?
| |
| |
Met den lieven lach harer groote blauwe oogen, placide van stem, ofschoon inwendig ongerust, liet ze zich meevoeren in de conversatie der heeren.
- Ik vind, dat hij een prachtig geluid heeft, zoo rijk en zoo diep, veel mooier dan Dumer, die verleden jaar hier is geweest...
- Nu ja, z'n geluid is zoo kwaad niet!, beweerde Steenbeek met een onaangename goedigheid in de lippen.... Maar zijn groote succes in 't buitenland moet hij toch voornamelijk aan de dames te danken hebben.... omdat hij zoo'n ‘mooie’ man is!
- Kijk, viel Tupken in, daar heb je Van der Steen met zijn erftante en Betsy! Heb-je ze gezien, Jeanne?
Zij antwoordde van ‘neen’, om een gelegenheid te hebben het hoofd te kunnen omdraaien; met een snellen gluurblik keek ze naar Santhuijzen's loge: de heeren waren er niet meer, en in hun plaats zaten een jong meisje en een heer, broer en zuster, met de kleine nona te spreken. Jeanne liet niets van haar ongerustheid merken.
Met haar waaier gaf ze Steenbeek een tikje op den arm.
- Jij kent zoo iedereen.... Weet je ook wie die dame is, daar links op den eersten rang.... Ja juist die! Ze praat nu met dien heer achter haar!
- O ja!, antwoordde Steenbeek, in zijn schik met die vraag, waardoor zijn uitgebreide kennis erkend werd. En hij haastte zich den naam der familïe en allerlei bizonderheden te vertellen, op den toon van een aangenamen salon-causeur, maar dat hem niet erg makkelijk afging.
Rond hen heerschte de drukte eener babbelende menigte, die zich aan 't amuseeren is; er woeien geluiden van alle kanten; overal in de rondte waren open kale plekken ont- | |
| |
staan, als leed de zaal aan een enorme huidziekte, die de menschen er uit had doen vallen, een soort van plaats-schurft, die de fauteuils met opengespreide armen op vergeefsche omhelzingen deed wachten. Men snapte luid in lachende conversaties; een algemeene behoefte aan beweging en verplaatsing deed de bezoekers de zaal verlaten, heen en weer wandelen; de corridors en de koffiekamers waren opgepropt met menschen, elkander duwend en kruisend, onder een vroolijk rumoer van drukke stemmen.
En toen het electrische belletje begon te rinkelen en langs alle trapjes en openingen de bezoekers weer naar binnen drongen, liet Jeanne snel hare oogen in de rondte gaan om haar man tusschen de andere menschen te zoeken; ze was in een spanning om hem vragen te doen, nieuwsgierig en angstig om te weten iets wat ze zelf nog niet formuleeren kon.
Maar ze wachtte lang tevergeefs; iedereen had zijn plaats weer ingenomen, het orchest speelde, het scherm zou opgehaald worden. Ook in Santhuijzen's loge was hij niet; ze had al eenige malen onder een voorwendsel omgekeken. En ineens zag ze Frits met drukke stappen het trapje van de stalles afspringen, zich richtend naar zijn plaats. Haar oogen, die naar een soort van explicatie in zijn uiterlijk zochten, verheugden zich toen hij zijn gezicht vertoonde, waarop de vroolijke tevredenheid van een welgelukt oogenblik lag van iemand die met succes gauw een zaakje heeft afgehandeld; zijn lange blonde snor krulde mee met zijn bovenlip, terwijl hij met een zachte grijns van hoffelijkheid langs de knieën der dames heenschoof.
Jeanne wachtte hem naast zich met een vraag op de lippen; maar ze dorst niet onmiddellijk te spreken, hopend dat hij zelf
| |
| |
iets zeggen zou. Juist ging het scherm op, en hij richtte dadelijk zijn binôcle naar het tooneel, zonder een woord te spreken. En toen eenige oogenblikken later het koor inviel, met luid accompagnement van het orchest, zoodat niemand haar stem kon verstaan, vroeg zij haastig, met eenige snellippige zinnetjes, wat er aan de hand was geweest.
- O, niets bizonders!.... Heb met Santhuijzen over die zaak van de Tjimanna-Maatschappij gesproken. 't Komt in orde... Heeft niets te beduiden.
Een glimlach van vertrouwen, die zijn gezicht in een aangename plooi trok, gaf ook aan Jeanne de rust terug; en weer gemakkelijk leunend achter in haar fauteuil, gaf zij zich opnieuw over aan haar genot van kijken en hooren, nog van tijd tot tijd de ooghaartjes half dichtknijpend, om in een vernauwde turing zich te amuseeren met de spectrale bewegingen der wegdoezelende acteurs en actrices.
Onder het naar huis rijden, legde Frits eensklaps zijn hand op de knie van zijn vrouw, en snel sprekend, als met een schrik bijna iets vergeten te hebben, zei hij op nonchalanten toon:
- 't Is waar ook... Ik moet straks nog even uit... Ik heb Steenbeek beloofd hem vanavond nog op de Witte te vinden... over die zaak... je begrijpt, dat hij er nieuwsgierig naar is.
Het rijtuig verlaten hebbend, Jeanne in de vestibule, besloot hij:
- Nu, tot straks! 't Zal wel niet laat worden.
Ze maakte geen tegenwerpingen, liet hem gaan zonder eenig verwijt, en zelfs den volgenden dag, nadat hij 's nachts héél laat was thuis gekomen, deed zij alsof ze er niets van gemerkt had. Dat hoorde nu eenmaal zoo... Zaken! En
| |
| |
Frits wilde zoo graag een ander een pleiziertje doen; hij was ook zoo goedhartig. Enfin, als je over zulke kleinigheden twist zocht, dan kon je je heele leven wel vergallen.
Ondertusschen, doordat hij er al zijn vrijen tijd aan besteden kon, was Frits vrij vlug met zijn nieuwe boek klaar gekomen; eenmaal al zijne aanteekeningen voor de statistiek van het onderwijs verzameld, was het ontwerpen en schrijven van de copie hem snel van de hand gegaan. Ook had hij een uitgever gevonden, die het boek had willen doen drukken, zonder hem echter eenig honorarium te kunnen uitkeeren; maar dat was bijzaak voor hem geweest. Een week of zes had hij zoek gebracht met het eentonige corrigeeren der drukproeven; ook dit was nu achter den rug. En op een hoek van zijn bureau-ministre lagen thans de twee dikke deelen van zijn werk, gebonden in leeren omslagen, bedrukt met gouden titelletters, vol uitslaande tabellen en graphische voorstellingen: een dier zwaarlijvige deftige boeken, die men alleen op de tafels van staatslieden, sociologen en professoren aantreft.
Het werk was een daad van voorname studie, van imposante geleerdheid, van langdurig geduld, en Frits kon niet nalaten het af en toe eens op te nemen, de bladen langs zijn vinger te doen neerkletteren, het over den rug te strijken, en, het volgend met een langen blik, weer op zijn bureau neer te leggen.
Dáár was het nu, klaar om zijn entree te maken in de geleerde wereld; en met een soort van nerveus en nieuwsgierig ongeduld overdacht hij bij zich zelve wat er over gezegd en geschreven zou worden.
Meer dan anderhalf jaar had het hem een dagelijksche bezigheid gegeven; iederen morgen na het ontbijt was hij naar
| |
| |
zijn studeerkamer gegaan, om er tot 's middags 'n uur of twee aan te blijven werken; het verwonderde hem, dat die tijd hem nu zoo kort toescheen; 't was alsof de weken en de maanden met grootere snelheid gegaan waren....
En eenige dagen nadat het verschenen was, zijn oude gewoonte volgend om na het ontbijt zijn studeerkamer op te zoeken, liep hij op een morgen heen en weer door het vertrek, van een raam naar de deur, en terug: een aanwensel, waarvan hij zich nooit rekenschap gaf als hij in gedachten was.
Zijn cigaar, waaraan hij met groote tusschenpoozen werktuiglijk trok, ging telkens uit; dan nam hij haastig een nieuwen lucifer, dien hij met een snellen nijdigen zwaai van zijn arm in den bak onder den haard wegwierp.
De vorige dagen had hij, om den tijd zoek te brengen, wat zitten bladeren en snuffelen in boeken en gemeenteverslagen, die al eenigen tijd in zijn kamer rondzwierven. Maar vandaag had hij er geen trek in; 't verveelde hem....... Wat zou hij nu doen? 't Was pas half-elf, en hij had dus nog drie lege uren vóór zich.... Hij had volop genoten van boeken en paperassen!
Maar wat dan? Wat? Hij haalde een nagelvijltje uit zijn zak, en begon zich, tegen een raam geleund, de vingers te inspecteeren. Ondertusschen maakte hij met zijn gedachten een soort van onderzoekingstocht naar zijn verlangens. Zou hij een brief schrijven naar zijn neef in Indië?... Of het verslag over de Haagsche gaskwestie, die binnen kort in den Raad behandeld zou worden, nog eens nalezen?... Dan had hij nog eenige Fransche romans liggen, die zijn boekhandelaar hem ter inzage had gestuurd; men had hem verteld, dat die novellen van Catulle Mendès zoo piquant
| |
| |
moesten zijn; de Figaro had er tenminste een geestig artikeltje over gehad.....
Niets van dit alles stond hem echter aan; hij kon zich niet ontkennen, dat 't nietige bezigheden waren, die hij verzon om den tijd er door te brengen; maar hij zocht naar iets nuttigers en belangrijkers.... Bliksems, wàt dan?
Eindelijk, het zoeken moe, nam hij zijn hoed en ging de straat op. Eerst wandelde hij een uurtje rond, en landde ten slotte op de Witte aan, waar hij op de Leeszaal de nieuw-verschenen tijdschriften eens inkeek.
Zoo bracht hij er één dag door; en met saaie walging stond hij voor een tweede, een derde, en meerderen! Hij was zich de beweeglijkheid zijner natuur zeer goed bewust; bij ondervinding wist hij, dat zijn temperament behoefte had aan activieteit, aan drukte en inspanning, en alles wat hij in werkelijkheid te doen had, bestond in het bijwonen éénmaal 's weeks van een Raadszitting, en het samenstellen van tijd tot tijd van een weinig belangrijk rapport: het leven van een lui onbeduidend renteniertje.
Langzamerhand kwam er een berouw bij hem op, zijn benoeming tot lid van den Raad aangenomen en zijn betrekking op het Departement er aan gegeven te hebben. Daar hadt je er nu de gevolgen van! Ontkennen behoefde hij 't zich niet: hij was nu een gewone leeglooper geworden, zooals er zooveel in den Haag hun onbelangrijke leventjes zoek brengen. Waarachtig, hij had reden om jaloersch te zijn op Steenbeek; sinds hij die onaangenaamheden in de Tjimanna-Maatschappij voor hem in orde had gebracht, had hij weer dagelijks zijn geregelde drukke werkzaamheden.
Deze grieven tegen zich zelve, de onvoldaanheid over
| |
| |
zijn tegenwoordige levenswijze, werkten terug op zijn humeur. Hij werd er prikkelbaar door, ongedurig, in de onmogelijkheid zich lang met dezelfde zaak bezig te houden. 't Kostte hem dikwijls een zekere inspanning om zich op zijn gewone manier tegenover Jeanne en zijn dochtertje voor te doen, want hij vond 't té kinderachtig om personen, die er geen schuld aan hadden, onder zijn slecht humeur te doen lijden.
Hij stoeide en lachte met het kind, nam Suze mee uit wandelen naar het Bosch of den Dierentuin, zoodat ze doodmoe thuiskwam. Ook Jeanne profiteerde er van, want nooit weigerde hij nu een harer verzoeken; hij voorkwam haar wenschen om veel uit te gaan; geregeld bezochten zij één of tweemaal per week de Hollandsche Comedie of de Fransche Opera; nooit sloegen zij een uitnoodiging voor een partijtje meer af; en als zij zelf hunne kennissen niet ontvingen, dan waren zij toch altijd bij hen te visite.
Jeanne, hoezeer zij er zich ook over verheugde, dat haar man op eenmaal zooveel notitie van hun huiselijk leven nam en weer de ‘oude’ was van hun eerste huwelijksjaar' voelde toch te fijn als vrouw, om niet een intuitie te hebben, dat alles niet in orde was; er schemerde iets gezochts en gewilds door zijn vroolijkheid; ze merkte, dat hij op diners en partijtjes in de conversaties naar luidruchtige effecten zocht, terwijl hij thuis zwijgend de courant kon zitten lezen, zonder opmerkingen, zonder vragen; en op een anderen keer was hij onmiddellijk kwaad over een kleinigheid, waarop hij vroeger nooit gelet zou hebben.
- Kijk nu's, Jeanne, daar ligt die pop van Suze nogal op de canapee.... Je weet, dat ik je al dikwijls gevraagd heb er voor te zorgen, dat die rommel op de kinderkamer bleef!
| |
| |
- Ze heeft 't vanmiddag zeker vergeten! 't Is ook nog maar 'n kind! zei ze vergoelijkend.
- 'n Kind! 'n kind! Dat weet ik ook wel. Maar jij hoorde er voor te zorgen.... Met mijn kamer boven is 't hetzelfde! Hoe dikwijls heb ik je al niet gevraagd om die gebroken stoelen te laten weghalen en te zorgen dat er een nieuw gordijn aan de boekenkast komt?.... 't Zal nog zoo lang duren, totdat ik zelf de meid moet boven roepen!
Dergelijke huiselijke onbeduidendheden, die hij vorige jaren niet eens scheen opgemerkt te hebben, irriteerden hem nu; herhaaldelijk klaagde hij ook over het eten, over zijn linnengoed; Hendrik moest het telkens ontgelden als hij te lang voor boodschappen uitbleef; als Suze te veel babbelde aan tafel hield hij vermaningen tegen het kind, en hij gaf zijn vrouw allerlei wenken en lessen over de opvoeding van haar dochtertje, waarmee hij zich vroeger nooit bemoeid had.
Er ontstond in huis onder de dienstboden een kleine toon van ontevredenheid, en de oude Marie was ook uit haar humeur als zij 's ochtends, bij het opschrijven der boekjes, hoorde, dat Meneer over den een of anderen schotel geklaagd bad. Wederzijds heerschte er van alle kanten een nog bedekte nervositeit en een kregeligheid, die zich heel gauw in booze en geïrriteerde woordjes kon lucht geven.
't Kostte Jeanne heel wat inspanning, ze moest al haar goed humeur en natuurlijke hartelijkheid aanwenden, om de telkens dreigende uitbarstingen te voorkomen, de menschen in vrede bij elkaer te houden, en haar huishoudentje in den ouden toon van zacht-roze tevredenheid en kalme gemoedelijkheid te dwingen. Hoe dikwijls zich ook vragen naar haar lippen drongen om eindelijk met Frits tot een
| |
| |
eenvoudige explicatie van toestanden te komen, weerhield een natuurlijke vrees om alles te bederven haar telkens van dit besluit.
Zoo saaide het huiselijk leven der Van der Voorts eenige maanden in mokkende ontevredenheidjes voort, zonder oprecht schallende vroolijkheid, zonder natuurlijk pleizier. Wel had Frits een middel gevonden om den tijd te dooden en de groote leegte van zijn leven op te vullen met diners, partijen en herhaaldelijk uitgaan, maar telkens, als hij weer aan zich zelven werd overgelaten, kwam dezelfde bitterheid tegen zijn omgeving en zich zelven hem het alleen-zijn vergallen.
Zijn temperament, opgejaagd door de dagelijksche prikkelingen zijner gedachten, kwam eindelijk eensklaps tot een besluit. Hij zou en wilde wat gaan doen!
Als ambtenaar gewoon geraakt aan het denkbeeld om elk mensch als een kracht te tellen, die arbeid móet en kán voortbrengen - een zienswijze, waarin zijne staathuishoudkundige studiën hem nog versterkt hadden - beschouwde hij zich op dit oogenblik als een ongebruikte kracht, een macht in rust, een machine die stil staat.
En zooals iedere kracht, redeneerde hij volgens zijn methode, door ongebruik in lenigheid, weerstandsvermogen en practisch nut achteruit gaat, zoo zal 't ook met mij gaan, wanneer ik blijf voortvegeteeren op de wijze zooals ik nu doe. Wat méér is, de menschen zullen mij gaan vergeten; ze zullen denken, dat ik zóó heel tevreden ben, naar niets meer verlang en genoeg heb aan de kleinigheden, die mij nu bezighouden. Per slot van rekening zullen ze mij passeeren, andere benoemen in de plaatsen die ik zelf ambitioneer, en jaren en nóg eens jaren zal Mr. F. Van der
| |
| |
Voort een gemeenteraadslidje van den tweeden en derden rang blijven, op wien niemand bizonder acht zal geven.
Dáár bedank ik je voor! Zóó ver zal 't niet komen! Wacht maar 's....
Zijn eerzucht, zijn hereditaire behoefte aan het uitoefenen van gezag, zijn verlangen om zich op de eerste rijen zijner tijdgenooten te werken, in de richting door zijn voorvaderen aan zijn geslacht gegeven, maakte zijn onrustige natuur, die onophoudelijk naar nieuwe emoties verlangde, een langer stilzitten onmogelijk.
Met een onverwachte opborreling van energie, een ont waken uit de apathie, waarin zijn natuur dreigde in te sluimeren, staakte hij de versuffende en nadenkende wandelingen op zijn studeerkamer, om zich meer tusschen de menschen te begeven.
Vroeger had hij, tengevolge zijner eigen werkzaamheden en ook van de weinige belangstelling die hem dergelijke kleinigheden inboezemden, nooit lust gevoeld de vergaderingen van de Maatschappijen of Genootschappen bij te wonen, waarvan hij aandeelhouder of lid was. Maar nu begon hij er heel anders over te denken. De eerstvolgende vergadering van de Tjimanna-Maatschappij vond hem onder de aanwezigen; en toen er een Commissie benoemd moest worden, om te Amsterdam en Rotterdam connecties aan te knoopen met eenige voorname kooplieden en reeders in die steden, stelde hij zich dadelijk beschikbaar en werd ook gekozen.
Door tusschenkomst van Meneer Van Breukel, die een der drijvende krachten van het Staathuishoudkundig Genootschap was, viel de keuze op hem om een ontstane vacature in het Bestuur aan te vullen. Deze vereeniging van geleerden, waarvan mannen van naam, Kamerleden, oud-Ministers,
| |
| |
Staatsraden en Professoren der verschillende Universiteiten lid waren, had ook een gouden-medaille voor een prijsvraag uitgeloofd, en men noodigde Frits uit in de jury te willen zitting nemen.
Onverwacht had hij het geluk in de courant te lezen, dat een advocaat te Tiel, iemand die op economisch gebied eenige autoriteit bezat, het voornemen had een antwoord op zijn statistisch werk over het Onderwijs te schrijven, waarin hij hem vele zijner resultaten en gevolgtrekkingen wilde betwisten. Dit gaf natuurlijk een nog grootere bekendheid aan zijn geschrift, en het Staathuishoudkundig Genootschap, dat 's winters debat-avonden uitschreef, besloot om den Tielschen advocaat uit te noodigen in persoon zijne stellingen te komen toelichten, en Frits zou dan gelegenheid hebben in dezen kring van specialiteiten zijn standpunt te verdedigen; van beide zijden werd deze uitnoodiging aangenomen.
En Frits bleef er voortdurend naar uitzien het aantal dezer betrekkingen en postjes te vermeerderen, in een steeds toenemenden werklust, een onweerstaanbaren drang om zijn werkkracht productief te maken, zich te vertoonen, te doen gelden zonder op te dringen, zijn bekwaamheden en handigheid te besteden aan de vervulling van baantjes, die hem wel niets opbrachten, maar hem toch nuttig konden zijn om meer en meer vooruit te komen en op te klimmen.
Weldra werd ook zijn naam genoemd als Commissaris van de Witte, waarvoor hij gesteund werd door het clubje van Wagenhorst, Toornwijk, Huenert, Van der Helst, en door de jongelui, waaronder hij veel vrienden en kennissen telde. Hij werd bijna met eenparige stemmen gekozen, en het volgend jaar kwam hij ook voor op de candidaten- | |
| |
lijst voor de Bestuurderen van den Haagschen Dierentuin.
Zonder oogenschijnlijk zich veel moeite te geven, als liet hij 't zich meer welgevallen dan dat hij 't zocht, op zijn gewone nonchalante manier, met een sjovialen glimlach en een aardig gepast antwoord, werkte hij zich in al die baantjes, welke gewoonlijk zeer geambitioneerd zijn en waarin het voor de vele liefhebbers meestal niet gemakkelijk is vasten voet te krijgen.
Maar Frits, met zijn natuurlijk succes, men zou haast zeggen op de wereld gekomen opdat hem alles mee zou loopen, altijd blijvend de man met den hartelijken eenvoud, de prettige kameraad, verbergend zijn fatsoenlijke ambitie, zich half slechts bewust van zijn woelende en opdrijvende eerzucht, werd met den dag meer algemeen bekend in de residentie. Hij was op weg een dier kalm populaire figuren te worden, die sympathieën en connecties hebben in bijna alle sociale kringen hunner omgeving; wien men het succes ongestoord gunt; wier naam men bijna dagelijks vermeld ziet, als deel uitmakend van Besturen of Commissies; personen om wier stem men komt vragen bij de oprichting van nieuwe instellingen en de samenstelling van voorloopige commissies voor wetenschappelijke of liefdadige doeleinden.
- O, dan moet je bij Van der Voort wezen!, hoorde men telkens als antwoord op vragen naar den naam van personen, die het een of ander doel zouden willen steunen.
Wanneer hij over straat ging, werden hem van alle zijden groeten toegebracht; hier was 't een vriend, die hem amicaal met de hand wenkte; daar een winkelier, die haastig en onderdanig den hoed afnam; nu eens hield een Kamerlid hem staande om een praatje te maken; dan weelmoest een ambtenaar of een zijner mede-bestuursleden van
| |
| |
de een of andere Vereeniging hem om inlichtingen vragen.
Ging hij met Jeanne uit, naar de Tent in het Bosch, naar den Dierentuin, naar de Opera, of legden zij te voet eenige visites af, dan wandelde hij met haar temidden van een beleefde bekendheid zijner medeburgers. Jeanne zag de groeten en onderscheidingen, die hij overal genoot, van bekenden, van menschen die ze niet kende en van wie ze zelfs nooit gehoord had. Telkens moest ze om namen vragen:
- Wie was die Meneer, die daar groette?
- O, dat is Jaalbersma!
- Wie is dat?
- Hij is Directeur van de Groningsche Hypotheek-Bank. Ik ontmoet hem wel eens in de Sphinx, hij is ook in 't Bestuur.
Of een ander maal informeerde zij naar heeren of mannen, die ze niet van aanzien kende. Dán was 't een kennis van de Witte; een advocaat; een bode van een Departement; een rijke grondbezitter uit Indië, in tabak of suiker; een Kamerlid; een collega uit een of ander Bestuur; of een rentenier, die ook iedereen kende; een griffier van een rechtbank; een officier van de huzaren in politiek; een goudsmid van de Hoogstraat; of een lid van de Provinciale Staten, dat tijdelijk in de residentie was....
- Maar hoe ken je al die menschen toch?, vroeg Jeanne met een kleinen trots op haar man, ofschoon ze 't antwoord zelf wel had kunnen geven.
En een volgenden keer riep ze met een soort van bewonderende verbazing uit:
- Ik begrijp niet hoe je al die gezichten en namen kunt onthouden. 't Schijnt wel dat je de heele stad kent.... Ik geloof dat Van Breukel zelfs nu wel een lesje bij je kan komen nemen!
| |
| |
Dan had Frits zijn bekende lachje van begrip, half van goedigheid, half van nonchalance, zonder eenig verder antwoord. Maar door dit alles kreeg hij 't weer druk, in een geagiteerde haastigheid van vele en kleine zaakjes, die gauw moesten worden afgedaan; er werden weer stapels gedrukte en geschreven stukken aan zijn huis bezorgd; hem werd opgedragen om Overzichten samen te stellen, rekeningen te onderzoeken, verslagen uit te brengen; overdag en 's avonds werd hij buitenshuis geroepen tot het bijwonen van Algemeene en Bestuursvergaderingen; hij moest geheele ochtenden in zijn studeerkamer doorbrengen, bezig met het doorsnuffelen van papieren, haastig en nerveus krassend met zijn pen, verborgen tusschen ophoopingen van boeken, die aan weerszijden zich naast hem opstapelden, het hoofd gebogen, de armen uitstaande met scherpe hoeken der elleboogen.
Al zijn vrije tijd, waarmee hij eenmaal geen raad had geweten, werd nu door de beslommeringen, die zijne nieuwe ambten en baantjes hem veroorzaakten, in beslag genomen. En wanneer hij in een napeinzend oogenblik eens over zich zelven nadacht, dan kreeg hij een gevoel van tevredenheid en voldaanheid, weer prettig gelukkig in zijn hernieuwde arbeidzaamheid, in zijn productieve ambitie.
En langzaam opkomend, te voorschijn geroepen en opgezweept door den staat van voortdurende actie, waarin hij thans verkeerde, verscherpend en verfijnend den natuurlijken aanleg van zijn temperament, begonnen buien van driftigen wil, van passievolle heerschzucht in hem op te wellen. Met zijn imaginatie-vermogen, met zijn gedachtenoogen zag hij zich vérder in de toekomst, willend zijn zooals hij was, wenschend een voortgang in zijn carrière, die hij zich voornam te dwingen en te vormen in een bepaalde
| |
| |
richting. Zijn heriditaire behoefte aan machtsuitoefening werd door de beuzelingen, die alle uitliepen op beheeren en regeeren en administreeren van de zaken der Vereenigingen en Genootschappen, waarvan hij deel uitmaakte, het domineerend karakter van zijn leven; maar hij was een baantjesman wiens doel eenigermate werd verborgen en dragelijk gemaakt, door zijne innemende en goedhartige eigenschappen.
Hij schoof overal in met een gezichtslach, een groot gebaar, een schok der schouders, als wilde hij zeggen: ‘Kan ik 't helpen!’; maakte zich op zijn gemak in zijn nieuwe positie, en werd dan altijd herkozen, met een jolige trotsche tevredenheid over zich zelve.
|
|