Het nachtkindje
(1944)–Otto Nebelthau– Auteursrecht onbekend
[pagina 2]
| |
[pagina 5]
| |
[pagina 6]
| |
Er was eens een klein meisje, dat Viola heette en ogen had als een uil. Niet dat haar ogen zo groot en zo geel waren als die van een uil, ze waren zelfs blauw en schijnbaar dezelfde als de ogen van andere kinderen, maar Viola kon er slechts in het donker mee zien. Overdag, als de zon scheen, moest ze precies zoals een uil haar ogen toedoen. Het heldere licht deed haar pijn en zij kon daarin niets onderscheiden. Mijnheer en Mevrouw Scheer, de ouders van Viola, waren daar zeer bedroefd over en gingen naar iederen dokter in de stad en vroegen hem om raad, maar geen enkele dokter kon helpen. Zij schudden alleen hun hoofd en wisten geen geneesmiddel voor Viola's ogen. Slechts de huisdokter der ouders, de oude dokter Liborius, zei, dat men ook helemaal niets behoefde te proberen. Het zou zo erg niet zijn, dat zou nog wel eens blijken. Hij kuchte daarbij een beetje vreemd. Over het algemeen was hij een oude zonderlinge man, die weliswaar dikwijls goede raad wist, maar ook meermalen niet goed wijs scheen te zijn. Aangezien dus niemand kon helpen, leefde Viola steeds in een donkere kamer, waar ze eenzaam met haar poppen speelde, want geen van de andere kinderen uit de buurt wou bij haar zijn. Want wie kon nu ook in het donker zien? Als het nacht was geworden, ging Viola met haar vader en moeder een beetje wandelen, meestal in het grote donkere | |
[pagina 7]
| |
park, dat rondom het huis van Viola's ouders lag. Terwijl haar vader en moeder nu in het dichte donkere park niets konden zien, sprong Viola voor hen uit, bukte zich en plukte bloemen. Het was de enige tijd waarin ze een beetje plezier had. Heel duidelijk zag ze al die mooie bomen en struiken en de vele dieren van het park, de kevers en de slakken, de regenwormpjes en duizendpoten, en ze zag ook een grote egel, die op sierlijke poten uit het struikgewas kwam en met zijn lange smalle snuit een worm opat. Toen Viola op een avond in het park weer een stuk vooruitgelopen was, hoorde zij plotseling dat iemand haar naam noemde. Zij keek om en ontdekte een grote woelmuis, die uit haar holletje naar buiten keek. ‘Bruidje Viola, bruidje Viola,’ zei de muis, ‘wacht nog slechts een paar nachtjes, dan kom ik je halen.’ Daarmee was de muis ook terstond weer in haar holletje verdwenen. Viola kon niet begrijpen wat dat te betekenen had. Ze was wel een beetje bang geworden, maar al te veel vrees had ze niet, want zolang als je iets met eigen ogen zag, behoefde je daarvoor toch geen schrik te hebben. Veel erger was het toch, wanneer het zogenaamd dag was en de zon scheen; als je enkel stemmen om je heen hoorde en niet kon ontdekken van | |
[pagina 8]
| |
wie zij waren; wanneer je hoorde lachen en je niet kon begrijpen, waarom. Daarom vertelde zij dan ook haar ouders, toen zij thuisgekomen waren, heel argeloos van de muis en wat ze haar gezegd had. Maar toen zagen Mijnheer en Mevrouw Scheer elkaar met angstige blikken aan. Mijnheer Scheer vertelde het ook aan den ouden dokter Liborius. Deze echter gaf weer geen helder antwoord en geen verklaring, maar kuchte slechts vreemd. Mijnheer Scheer bestelde de volgende dag terstond enkele werklieden en liet het venster van het kamertje, waarin zijn dochtertje woonde, van een traliewerk voorzien. Van nu af aan lette hij er ook op, dat alle deuren steeds zorgvuldig gesloten werden. Hij zelf ging, nu het juist zulke mooie zomernachten waren, na het wandelen in het park onder Viola's venster op eenbank zitten, opdat zijn kind heel zeker behoed en beschermd zou zijn. Toen nu Mijnheer Scheer eens op een nacht daar zat, bemerkte hij, dat een grote donkerrode bloem onder zijn neus werd gehouden. - ‘Hatsji,’ riep | |
[pagina 9]
| |
Mijnheer Scheer. Hij moest flink niezen. En meteen was het ook gebeurd. Hij had aan een grote rode klaproos geroken en wie daaraan ruikt, die moet eerst niezen en dan dadelijk inslapen. Zo viel Mijnheer Scheer dan ook op hetzelfde ogenblik in een diepe slaap en verroerde zich niet meer. Wie had hem nu toch die grote rode klaproos onder zijn neus gehouden, om hem in slaap te krijgen? Niemand anders dan de grote muis Krawiedje, uit het park. Ze verheugde zich erover, dat het haar gelukt was en ze kon zelfs, zonder Mijnheer Scheer wakker te maken, over zijn buik lopen, over zijn gezicht krabbelen en van zijn hoofd af met een grote sprong op de muur springen en daar tegenop klauteren. Ze krabbelde steeds hoger tegen de muur op tot ze aan het tralievenster kwam. Wat betekende echter zulk een traliewerk, al is het nog zo sterk, voor een Krawiedje? Met haar scherpe tandjes had ze in een wip een groot gat erin gebeten. Dan ging ze op de vensterbank zitten en liet een zacht fluitje horen. Viola werd terstond wakker, keek in het pikdonker naar het venster en herkende meteen Krawiedje aan haar fijne kleine spitse oortjes en de snorharen aan haar snuitje, aan haar lange pootjes en haar bruinachtig glanzend vel. ‘Kom, kom,’ lokte Krawiedje. Viola kon geen weerstand bieden en stond op. Ze had een groot verlangen haar te volgen, trok vlug een jurkje aan, liep naar de vensterbank en sprong erop. | |
[pagina 10]
| |
‘Kom, kom,’ lokte Krawiedje nog eens. Toen ging Viola op haar rug zitten en liet zich op de muis naar buiten in de tuin glijden. Daar slopen ze samen langs den slapenden vader en liepen snel het park in. Direct bij de ingang van het park stond een kleine koets gereed, waarvoor niet minder dan twaalf muizen gespannen waren. Krawiedje nam een zweep, ging op de bok van de koets zitten en nodigde Viola uit achter in de wagen plaats te nemen. Het was een zeer mooie wagen, helemaal van zilver, en de kussens waren van donkerblauwe zijde. De wagen veerde zeer goed, zodat Viola helemaal niet kon bemerken hoe hij over oude boomschors reed en over kleine heuvels en in greppeltjes rolde en er weer uitgetrokken werd. Waar ging de reis toch heen? Was het slechts een plezierreisje, waarop Viola zich de ogen moest uitkijken over alle schoonheid van het nachtelijke park en zijn bewoners? O nee!!! Krawiedje had een heel zeker doel. Toen ze namelijk een half uur gereden hadden, kwam plotseling achter de stam van een oeroude spar een groot gat te voorschijn, dat diep tot in het binnenste van de aarde voerde. Voor dit gat bleef de koets staan. Krawiedje sprong van de bok, hield als een echte dienaar het portier open en hielp Viola bij het uitstappen. De twaalf muizen, die de wagen getrokken hadden, gingen snel uit het span en stelden zich, zes aan de linkerkant en zes aan de rechterkant, voor de ingang van het hol op. | |
[pagina 11]
| |
[pagina 13]
| |
Gewone kinderen zouden dit alles niet hebben kunnen zien, maar Viola zag, hoe de muizen op hun achterpootjes stonden en de voorpootjes zachtjes heen en weer bewogen, toen zij langs hen ging. Niemand anders zou ook iets aan de wanden van het hol hebben kunnen ontdekken; Viola echter zag, hoe ze van onderen tot boven met fonkelende witte diamanten bezaaid waren en hoe de gewelven van de gang van het hol uit louter goud bestonden, met veel bonte edelstenen bezet, welke bloemen voorstelden. Een hele poos liep zij met Krawiedje door deze prachtige gang. Telkens en telkens verwijdde deze zich tot kleine hallen die zo wonderlijk versierd waren, dat Viola moest blijven staan om de pracht van de zuilen en kleine rustbanken met het sierlijke vlechtwerk, als het ware van spinnewebben gemaakt, te bekijken. In werkelijkheid echter | |
[pagina 14]
| |
waren het overdag geplukte zonnestralen, welke in het binnenste van het hol gebleekt en gesponnen waren. Plotseling stond tegenover Viola en Krawiedje een mannetje met een lange baard, die tot beneden zijn knieën reikte. Krawiedje fluisterde Viola in: ‘Dat is Mijnheer Morgendauw, de beroemde diamantslijper, die het beheer heeft over de schatkamer van ons rijk. Hij zal jou zeker een mooi geschenk geven.’ Inderdaad haalde de kleine Morgendauw een doos uit zijn zak, waarin een wondermooi sieraad van edelsteen lag, dat hij Viola om de hals legde. ‘Hij kan niet spreken,’ zei Krawiedje tot Viola, ‘want hij heeft in zijn leven al zoveel diamanten moeten slijpen, dat langzamerhand zijn gehele keel van het stof van de edelstenen dichtgegroeid is.’ Mijnheer Morgendauw knikte treurig met zijn hoofd, maar aan zijn ogen kon je toch zien dat hij trots was, dat zijn sieraad van edelstenen de kleine Viola zo mooi stond. ‘Nu keer ik maar weer om,’ zei Viola tot Krawiedje, ‘opdat ik morgen mijn moeder het mooie geschenk kan tonen en haar ook alles kan vertellen wat ik heb gezien.’ Nauwelijks had zij dit gezegd, of er klonk een zwaar gerommel door alle gangen van het hol en door alle hallen en zalen. Mijnheer Morgendauw en Krawiedje kregen een rilling over hun lichaam. Mijnheer Morgendauw legde angstig een vinger op de lippen en probeerde een geluid als ‘pst, pst’ eruit te brengen. Krawiedje nam de kleine Viola, die ook helemaal | |
[pagina 15]
| |
[pagina 17]
| |
bleek geworden was bij de hand en trok haar verder voorwaarts. Nu kwamen zij in een zaal, die niet schitterde van zilver en goud, maar waarin een mat fonkelend groen schemerde. Slechts één ding hierin was niet groen, maar bloedrood en dat was een troonzetel, die tegen het midden van een lange muur stond. Van de troon kwam een schelle, heftige stem, die riep: ‘Viola! Welkom mijn bruidje in ons onderaards rijk.’ Viola verschrok hevig, daar zij helemaal niet kon zien, wie haar riep en haar zo eigenaardig begroette. De stem kwam wel van de troon af, maar ze zag daar niemand zitten. Krawiedje echter trok haar dichter naar de troon tot ze er vlakbij stonden. Toen zag Viola dat op de grote troonzetel een eveneens bloedrood gekleed mannetje zat met vuurrode haren en een vuurrood gezicht, waaruit twee grote witte oogappels te voorschijn kwamen. ‘Ik ben koning Perigo Muzius,’ zei de vuurrode gestalte. ‘Vijfhonderd jaar heb ik nu op je gewacht, want slechts eenmaal in de vijfhonderd jaar wordt een meisje geboren zoals jij, en dat is dan van mij, omdat de zon geen macht over haar heeft.’ Dat laatste zei hij met een griezelige stem, die de gehele zaal deed dreunen. Hoe angstig het toen de kleine Viola om het hart werd, kunnen jullie je wel voorstellen. Ook koning Perigo Muzius moest het wel merken, want hij sprak iets zachter verder: | |
[pagina 18]
| |
‘Ik wist reeds acht jaar, dat je geboren bent, maar ik wilde nog wachten, voordat ik je door Krawiedje liet halen, omdat ik je toch niet eerder kon gebruiken. Nu ben je al bijna een volwassen meisje en daarom zullen we dan ook binnenkort bruiloft vieren.’ Bij deze woorden begon een lieflijke muziek te spelen en koning Perigo Muzius sprak verder: ‘Wat je tot nu toe in mijn onderaards rijk gezien hebt is slechts een heel klein deel van de heerlijkheden, die we hier hebben. Je zult het zo goed hebben als nooit een kind of jongedame het boven op aarde kan hebben, waar die domme zon schijnt, die de mensen zoveel moeite en last bezorgt.’ Koning Perigo Muzius stond op, pakte Viola bij haar hand en wilde haar uit de zaal in zijn woonvertrekken brengen, maar Viola maakte zich van hem los en zei hem, dat ze nooit voor altijd hier kon blijven, want ze had een vader en moeder die ze boven alles lief had en die mocht ze niet verlaten. ‘Domme kleine Viola,’ antwoordde koning Perigo Muzius, ‘dat zeggen allen, die hier voor de eerste maal komen, maar wacht maar eens af; binnen een paar dagen zul je het hier zo mooi vinden, dat je nooit meer hier vandaan wilt.’ Toen koning Perigo Muzius dat had gezegd, kwam door de deur van de grote zaal een hele schaar aardige duizendpoten, die op hun dunne pootjes dicht bij elkaar over de grond trippelden en zich in een kring om Viola en koning Perigo Muzius opstelden. Steeds met twaalven tegelijk droegen ze bekoorlijke kleine kledingstukken, een hemdje en een broekje, | |
[pagina 19]
| |
[pagina 21]
| |
een paar kousen en een paar schoenen en een zijden jurkje, dat van dezelfde rode koninklijke kleur was. Daarbij zongen de duizendpoten: ‘Jij lieve, kleine Viola
Wees niet langer bang!
We hebben een koningin,
Die ontbrak ons reeds lang!’
Viola was verward en beklemd door alles wat ze zag en had geen kracht meer zich te verzetten. Koning Perigo Muzius leidde haar tot aan de deur van de zaal, opende die en nam hoffelijk afscheid. De deur ging weer dicht en Viola stond in een kleine schemerige kamer met mooie tapijten, waar de duizendpoten haar oude kleren uittrokken en haar met de nieuwe kledingstukken tooiden. Ze deden dit zo vlug en teder, dat Viola nauwelijks tot bezinning kwam. Spoedig was ze een vreemd persoontje geworden, veel groter dan eerst, nauwelijks een kind meer, zo ernstig zag ze eruit. Viola keek naar haar oude kleren om, maar die waren al verdwenen en niets herinnerde haar er meer aan, hoe ze vroeger geweest was. Men kan het begrijpelijk vinden, dat koning Perigo Muzius erop aandrong, zo spoedig mogelijk met Viola bruiloft te vieren, want hij had nu al vijfhonderd jaar op een vrouw gewacht, en dat is ook voor een koning van een onderaards rijk een tamelijk lange tijd. Ook zou hij graag een paar flinke | |
[pagina 22]
| |
zonen hebben. Die kon hij goed gebruiken, want zijn rijk werd speciaal in de laatste honderd jaar steeds meer bedreigd. Overal kapten de mensen grote stukken van het bos om, steeds meer diepe schachten boorden zij in de aarde om kolen, koper, zilver en goud eruit te halen. En daarom moest je zonen hebben om de strijd tegen de mensen aan te binden. Ook het geweldige leger van onderdanen van den koning, de nachtdieren, zagen met schrik, hoe zij van jaar tot jaar steeds meer door de mensen werden vervolgd. Nu hoopten zij, dat een nieuw geslacht-Muzius hen zou helpen. Daarom wensten zij, dat het bruiloftsfeest met alle pracht en praal gevierd zou worden en vroegen om een kleine voorbereidingstijd. De regenwormen en de slakken, de nachtvogels en de nachtvlinders, de veld-, spits- en woelmuizen, de padden en de egels, de motten en de vleermuizen, de mollen en de kevers zonden boodschappen naar het hof van den koning en uittenhun wensen hoe zij bij de feestelijkheden vertegenwoordigd wilden zijn en hoe zij hun bijzondere kunsten in grote paraden ten toon zouden kunnen stellen. Nu was er voor den Heer Morgendauw, die naast zijn ambt van schatbewaarder ook nog dat van ceremoniemeester van den koning had, ontzettend veel te doen. | |
[pagina 23]
| |
Het was te begrijpen, dat de loopkevers een parade te voet wilden maken en de Johanniskevers een parade in de lucht. Mijnheer Morgendauw stelde in een hoffelijk schrijven voor, deze paraden tegelijkertijd te laten plaatsvinden, want het zou zeker een mooie indruk geven, wanneer op de grond in de rij en in het gelid en in compagnieën opgesteld de loopkevers voorbij zouden trekken en tegelijkertijd boven hen in escadrilles de glimwormen zouden vliegen. Maar na dit voorstel had je de glimwormen eens moeten horen! Verontwaardigd waren ze over deze veronderstelling; alsof een edele, vliegende glimworm in het algemeen ook maar de geringste overeenkomst zou kunnen hebben met een mestkever. Van deze gezamelijke parade kon dus niets komen, hoe mooi het ook bedacht was. De ooruil, die van zich zelf graag zei, dat hij de koning van de nacht was (het is maar goed, dat koning Muzius hiervan niets wist) wilde met zijn hele familie verschijnen en een concert ten beste geven. Toen schreef Mijnheer Morgendauw hem of het niet mogelijk was, ook een paar hogere stemmen mede te laten zingen, bijvoorbeeld wat aardig muizengepiep. ‘Hu, hu, hu, hu!’ antwoordde de uil, ‘hoe kon Mijnheer Morgendauw op | |
[pagina 24]
| |
zo'n denkbeeld komen? Er waren toch geen mooiere stemmen dan die van de ooruilen en de muizen waren er toch alleen om te eten. Die piepten alleen maar uit angst en uit angst kan men toch geen kunstenaar zijn!’ De mollen zeiden, dat ze graag van te voren zouden weten, wat er na de parade als bruiloftsmaal te eten zou zijn. Ook zou de parade niet te lang mogen duren, want langer dan een kwartier zouden zij het nooit zonder een goede maaltijd uit kunnen houden. Wat een brutaliteit! De slakken stelden een wedstrijd voor, waarbij overwinnaar zou zijn degene die de voelhorens het verste zou kunnen uitsteken. Daarna wilden zij nog een wedloop organiseren. Mijnheer Morgendauw antwoordde geheel argeloos, dat zou wel al te veel tijd in beslag nemen. Nu had je de opwinding onder de slakken moeten horen. ‘Wij langzaam?’ riepen ze uit, ‘terwijl we toch bijna zo snel als de wind zijn!’ Zo ging het over en weer. Het wemelde vóór het hof van vleermuizen, die in het onderaardse rijk het ambt uitoefenden van brieven- en expresbrievenbesteller. Sommige van deze postboden hadden al helemaal lamme vleugels van te veel dienst. Viola woonde niet ver daar vandaan in haar kamer met de juffers duizendpoten samen, die altijd pret maakten om haar toekomstige koningin op te vrolijken, want zij had het nodig. Zij kon het slechts moeilijk in haar nieuwe wereld uithouden. | |
[pagina 25]
| |
Tot haar spijt was het haar niet mogelijk met de juffers ook maar éénmaal een ernstig woord te spreken; ze had zo graag antwoord op zoveel vragen gehad. Op dergelijke vragen echter gingen de juffers niet in. Zij wilden alleen maar spelen en Viola tooien en mooi maken en haar lekker eten brengen. Voor al het andere hadden zij geen belangstelling. Het was ook zo jammer, dat Viola Mijnheer Morgendauw niets kon vragen, die de enige verstandige en schrandere scheen te zijn. Hij kon zelfs niet antwoorden, omdat hij geen stem meer had. Maar dan herinnerde Viola zich, dat op de avond waarop Krawiedje haar gehaald had, haar moeder haar enige zoete hoestbonbons had gegeven. Waar waren deze toch gebleven? Ze zocht naar haar verdwenen kleren en ontdekte die eindelijk in een hoek van de kamer. Hoe treurig werd ze toen ze de kleren zag. In vergelijking met het prachtige rode gewaad, wat ze nu droeg, schenen ze bijna armoedig, maar toch vond Viola hen in hun eenvoud veel mooier; er ging iets roerends en vertrouwds van hen uit, zodat haar onverwachts de tranen in haar ogen sprongen. Maar dapper de tanden op elkaar gebeten! De hoofdzaak was de bonbons te vinden.... en werkelijk, ze waren er nog en zaten in de zak van haar oude jurkje. Daar Viola zelf niet naar Mijnheer Morgendauw kon gaan, omdat dit niet paste, zond ze haar kamenier, de muis Prizzi Kriebel, naar de kanselarij. Ze kwam spoedig terug en bracht | |
[pagina 26]
| |
Mijnheer Morgendauw terstond mee. Zijn mooie grote ogen keken treurig naar Viola, want hij was de enige in het onderaardse rijk, die medelijden met haar had en zich absoluut niet kon voorstellen, dat Viola met koning Perigo Muzius gelukkig kon worden. Viola bood hem meteen bij de ontvangst een bonbon aan, die hij echter bescheiden wilde afwijzen. Uiteindelijk nam hij haar toch en zoog haar langzaam en voorzichtig op. ‘Als je er nog een paar van eet, lieve Mijnheer Morgendauw, gaat het met je heesheid misschien beter,’ zei Viola. Het leek, dat de eerste reeds geholpen had, want Mijnheer Morgendauw kon tot zijn verbazing voor het eerst sinds vele honderden jaren weer kuchen en dat deed hem zichtbaar goed. Daarom nam hij meteen nog een tweede en een derde bonbon. En toen hij deze had opgezogen, kon Mijnheer Morgendauw weer spreken. Oh, wat had Viola hem toch veel te vragen! ‘Ben je hier beneden geboren, of ben je net als ik van boven naar hier gekomen?’ begon ze. Maar Mijnheer Morgendauw schudde zijn hoofd en zei bescheiden en nog altijd een beetje kuchend: ‘Lieve jongedame Viola, vraag liever niet naar mij. De hoofdzaak is, dat ik mij met de bruiloft bemoei en met het toekomstige geluk van mijn kleine heerseres.’ Men had kunnen verwachten, dat bij deze woorden ook in de uitdrukking van zijn gezicht iets van geluk zou te zien | |
[pagina 27]
| |
zijn. Maar hij sprak op een toon, of het om iets droevigs ging. En hij zag ook, dat er in Viola's kleine gezichtje geen vonkje vreugde lichtte. Toen vatte hij moed en vroeg weifelend: ‘Lieve jongedame Viola, zou jij evenals de koning al heel gauw bruiloft willen vieren? Ben je hier al gewend en ben je heel graag hier?’ Viola stelde een groot vertrouwen in Mijnheer Morgendauw als in niemand anders. ‘Ach,’ zei ze, ‘ik krijg 's morgens zoete chocolade met suikergoed, 's middags gebraden kuikentjes en als dessert frambozenijs, 's avonds koele melk met wilde aardbeien en rozenblaadjesthee en de hele dag chocoladetabletten, zoveel als ik maar wil. Dat bevalt me heel goed. Maar hiermede ben je slechts enkele ogenblikken blij. Het maakt mijn hart niet zo warm als bijvoorbeeld een enkel woord van mijn lieve moeder heeft gedaan.’ Mijnheer Morgendauw knikte met zijn hoofd en verheugde zich over dit antwoord. ‘Dus ik behoef me met de bruiloft niet te haasten?’ vroeg hij. ‘Neen, dat behoef je niet,’ antwoordde Viola, ‘maar vertel het niet verder.’ Mijnheer Morgendauw gaf haar de hand en beloofde het haar. Toen zei hij, dat hij jammer genoeg naar zijn kanselarij terug moest, er was juist zoveel te doen. Het oude mannetje boog en ging. | |
[pagina 28]
| |
Wie was deze Mijnheer Morgendauw eigenlijk? Voor vele honderden jaren had er boven in het zonnenrijk, in onze wereld een man geleefd, die wijd en zijd er om beroemd was, dat hij de mooiste sieraden kon maken. Nergens waren er zulke mooie stukken uit goud en zilver, edelstenen en paarlen te zien als bij hem, ringen en halskettingen,armbanden en kronen. Want ook alle koningen lieten bij hem hun kronen maken. De man werd heel rijk, maar hoe rijker hij werd, des te gieriger en hebzuchtiger werd hij ook. En hij zei bij zich zelf: ‘Waarom zou ik eigenlijk al die mooie edelstenen en paarlen weggeven? Voldoen ook geen stenen en paarlen uit glas, als ik die heel mooi slijp? Hahahaha.’ Hij lachte zeer boosaardig en zette van nu af aan slechts glasstenen en glaspaarlen in zijn sieraden, verkocht die echter alsof ze echt waren. Zo werd hij gauw de rijkste man op de aarde. Omdat er zoveel geld mij hem binnenkwam, moesten de mensen bij hem komen om geld van hem te lenen. Als zij het niet op de juiste tijd konden | |
[pagina 29]
| |
[pagina 31]
| |
terugbetalen, dan liet hij hen in de gevangenis werpen. Zo onmenselijk werd hij ook nog naast zijn hebzucht. En dat kwam daarvan, omdat zijn hart, dat zo erg de edelstenen begeerde, zelf zo hard als een edelsteen was geworden. Eindelijk echter kwam men achter zijn misdaden. Men pakte hem en hij werd ter dood veroordeeld. Een grote brandstapel werd op de markt in de stad opgericht, waarop hij verbrand zou worden. Maar juist toen de beulen het vuur wilden aansteken, ontstond op de marktplaats een groot gat, zodat de brandstapel met den daarop vastgebonden man in de aarde verdween. Dit gat nu had koning Perigo Muzius gemaakt. Hij wachtte in de diepte beneden tot de brandstapel met den man voor zijn voeten viel. De koning sneed de strikken van den man los en zei: ‘Je schijnt een flinke goudsmid en sieraadmaker te zijn en ook van het goud en de sieraden te houden. Daarom wil ik je redden en je nachtogen en een eeuwig leven geven, als je bij mij in dienst wilt komen. Je zult het goed bij me hebben, als je doet wat ik je zeg en mijn schatten goed beheert en vermeerdert. Als je echter slechts éénmaal niet gehoorzaamt, dan breng ik je op de aarde terug. Dan zullen de mensen je op een zacht vuur laten roosteren tot je dood bent.’ Deze man was Mijnheer Morgendauw geweest. Spoedig echter, nadat hij in betrekking bij koning Muzius was gekomen, begon hij spijt te krijgen dat hij op de aarde | |
[pagina 32]
| |
zo boos en zo slecht voor de mensen was geweest en zon op een middel, hoe hij dit weer kon goedmaken. Heerlijke stenen waren hier beneden in overvloed, en zo begon hij uit de reusachtige, in het onderaardse rijk verborgen en door niemand ooit geziene schatten, diamanten te slijpen. Hij zei tegen koning Perigo Muzius, dat hij deze voor de schatkamer maakte, in werkelijkheid echter bracht hij er slechts een klein deel heen. Met het andere deel begaf hij zich kort voor de morgenschemering op weg en hing de diamanten en paarlen aan de grassprietjes en de bloempjes op. Niet zo zeer om de grassprietjes en de bloempjes te tooien, maar hij dacht dat de mensen zouden komen, om de diamanten en edelstenen te verzamelen. Dan konden ze tenminste een deel halen van datgene, waarmede hij hen eens had bedrogen. Maar hoe goed de bedoeling van Mijnheer Morgendauw ook was, het was alles tevergeefs, wat hij deed. Want de mensen verheugden zich wel over de glinsterende versiering, waarmede in de vroege morgen de grassprietjes en de bloempjes getooid waren, maar als iemand bukte om een edelsteen in de hand te nemenen af te plukken, dan veranderde hij in een waterdruppel, die tussen de vingers of op de vlakke hand wegsijpelde. | |
[pagina 33]
| |
[pagina 35]
| |
Eén voordeel hadden de mensen slechts ervan: namelijk dat op zulke dagen, waarop Mijnheer Morgendauw de diamanten had uitgedeeld, de zon mooi en warm aan de hemel stond en al het koren en de vruchten liet groeien. Mijnheer Morgendauw bemerkte in de loop van de tijd zelf, hoe vergeefs al zijn moeite was. Maar hij liet het niet achterwege en gaf de hoop niet op, dat de diamanten en edelstenen, die hij aan degrassprietjes hing, op een keer niet zouden verdampen, maar zouden blijven bestaan. Slechts kon het nog lang, oneindig lang duren, en daarom moest hij erover nadenken, hoe hij op een andere manier zijn schuld tegenover de mensen kon uitboeten.
En nu was Viola in het onderaardse rijk gekomen. In zijn gedachten was het opgekomen of door haar zijn wens vervuld kon worden, zijn misdaden door een goed werk uit te boeten? ‘Want als ik haar help, niet de vrouw van den koning te worden, maar haar op de aarde en in het grote zonnengeluk terug te brengen, dan kan ik nog enige tranen drogen, en een klein beetje goedmaken van de tranen, die ik vroeger zoveel heb laten vloeien.’ Zo dacht hij bij zichzelf. Hij wist toch gangen naar de aarde, die niemand anders kende, zelfs | |
[pagina 36]
| |
koning Muzius niet. Hij was met alle dieren, die de wacht hielden aan de uitgangen, bevriend, met de mollen en met Krawiedje en haar familie; dezen zou hij wel iets wijsmaken als ze hem in de weg zouden lopen. Misschien zou hij zeggen: ‘Juffrouw Viola moet hier beneden langzaam wennen en moet nog éénmaal een luchtje op de aarde scheppen.’ Ja, zoiets zou je kunnen zeggen. In elk geval moest er vlug gehandeld worden. Want koning Muzius wilde op een dag niets meer horen van een verder uitstel van de bruiloft, maar beval, dat zij in het midden van September zou plaats vinden. Dit was namelijk een goede tijd voor hem, omdat van dan af de dagen korter dan de nacht werden en de mensen dan meer in hun huizen beginnen te blijven, en niet meer met gekke liedjes door het bos trekken en zijn onderdanen verschrikken. De parade, zo beval koning Muzius, zou dan keurig moeten verlopen. Degene van de onderdanen, die nog ruzie zou maken, zou in de zon worden gelegd: dat was de verschrikkelijkste straf, die iemand in het onderaardse rijk kon ondergaan. Het was dus nu nog maar een korte tijd voor de bruiloft. Daarom liet Mijnheer Morgendauw zich in het geheim bij Viola melden en gaf haar door blikken te verstaan, dat zij al haar jonkvrouwen uit haar vertrek moest sturen. Viola deed dat ook en vernam nu, toen zij met Mijnheer Morgendauw alleen was, zijn plan, dat hij haar wilde helpen vluchten. | |
[pagina 37]
| |
Viola moest gaan zitten, zo duizelde het haar van louter geluk. Maar terwijl Mijnheer Morgendauw steeds verder met haar sprak en haar zijn plan uitlegde, des te meer week al het aanvankelijke geluksgevoel van haar, want het werd haar weer duidelijk dat zij boven, daarbuiten in het zonlicht, toch niets kon zien. Wat zou ze daarboven doen? Nooit kon zij zich met andere kinderen vermaken, steeds stond zij daar maar en hoorde stemmen van mensen, die zij niet zag, steeds hoorde zij over de zon spreken en wist niet wat dat betekende. Haar ouders zou ze op de duur tot last zijn. ‘Neen, neen,’ onderbrak zij Mijnheer Morgendauw zijn gesprek. ‘Ik ben je zo dankbaar, dat je me wilt helpen, maar ik wil niet weg. Ik moet hier blijven. Wanneer ik nog niet zo spoedig bruiloft behoefde te vieren dan zou me dat zeer aangenaam zijn, want ik heb er zo'n angst voor en zou nog graag een beetje wachten. Maar bovendien.... het bestaat niet, dat ik ooit weer op de aarde terugkeer.’ Mijnheer Morgendauw kon het haar niet uit het hoofd praten, ofschoon hij alle goede en lieve woorden gebruikte. Viola weerde steeds weer af. Tenslotte had ze gelijk. Wat zou ze boven moeten doen met haar ogen? ‘Slechts één wens heb ik nog,’ zei ze, ‘ik zou mijn ouders graag een bericht sturen, dat ik nog leef, maar niet terug kan komen en dat mijn lieve ouders mij maar moeten vergeten.’ Toen zag Mijnheer Morgendauw in, dat hij geen goed werk kon volbrengen en werd heel erg treurig en nam afscheid van Viola. | |
[pagina 38]
| |
Zij liet de grote nachtvlinder Fra Flatt bij haar komen en droeg hem op bij zijn eerstvolgende nachtvlucht niet de hele tijd aan het honingeten te denken, maar om het park uit te vliegen naar het huis van haar ouders en daar een boodschap te doen. ‘Oho,’ zei de mooie, trotse, echter een beetje domme Fra Flatt, ‘daar ben ik bijna iedere nacht al geweest, want één kamer is in het huis van je ouders steeds verlicht, en waar een verlicht raam is, daar moet ik naar toevliegen, al is daar ook helemaal geen honing te vinden. Helaas doet het dikwijls veel pijn, want ik vlieg er zo vlug op af, dat mijn hoofd en mijn vleugels er flink tegen aan stoten.’ ‘Alsjeblieft, lieve Fra Flatt, vlieg er vandaag nog één keer heen,’ smeekte Viola, en ze zei het expres een beetje flink om de tranen geen vrije loop te laten. ‘Ik geef je ook een zoete bonbon. Laat je gerust een beetje pijn doen en bons maar flink tegen het raam dan zal men je er wel inlaten en dan zeg je, dat je van hier komt en dat het me goed gaat, dat ik echter nooit terug kan komen en dat mijn lieve ouders mij moeten vergeten.’ Daarbij was ze echter bijna luid in tranen uitgebarsten. ‘Dat is nu juist geen aangename opdracht,’ zei Fra Flatt, die er niets van bemerkte. ‘Eerstens bezorgt zij je hoofdpijn en dan toch.... maar ik zal het doen, omdat je | |
[pagina 39]
| |
spoedig onze koningin wordt en ik een bonbon zal krijgen.’ Daarbij spreidde hij reeds zijn mooie vleugels uit en vloog meteen weg. Viola riep hem nog na: ‘Zeg het heel voorzichtig en lief en niet zo haastig en trots en ongeduldig, zoals je anders bent.’ ‘Geen zorg, geen zorg,’ riep Fra Flatt en was reeds verdwenen. Toen echter Mijnheer Morgendauw na het gesprek met Viola vol droefheid en vertwijfeling zich in een van de geheime gangen begaf, die slechts hem bekend waren en waarin de grootste kostbaarheden aan ruwe edelstenen lagen, hoorde hij zich tot zijn grote verwondering bij zijn naam noemen. Hoe kon toch iemand in deze gang komen? De stem klonk ook nietvanuit de gang zelf, maar vanuit een smal gat, dat in de gang uitmondde en waardoor een spoor van het daglicht viel. Toen Mijnheer Morgendauw nog eens goed keek, zag hij een kleine kop met een kroontje op. Uit de mond kwam een lang, | |
[pagina 40]
| |
spits puntig tongetje te voorschijn. Aha, het was de grote witte ringslang, Mevrouw Wonderwijs. ‘Mijnheer Morgendauw,’ zei ze tegen hem, ‘op mijn tochten heb ik eindelijk het meer Liefoogje ontdekt. Dat is een fijn watertje. Degene die daar slechts in de nabijheid komt, wordt gezond en diens wonden worden genezen. Wie echter daarin een bad neemt, hem kunnen zelfs verloren gegane ledematen weer aangroeien. Ik had onlangs zelf een stuk van mijn staart verloren. Toen ben ik slechts één keer door dit meer gezwommen en reeds was het er weer aan. Maar het mooiste is, dat ook blinden door het water weer ziende worden. Mijn kleinste, waarmede ik steeds zo ongelukkig was, omdat het blind was, heb ik eenvoudig een minuut met zijn kopje in het meer gehouden en zijn oogjes met het water ingewreven; meteen zag het net zo goed als de andere kindertjes en ving direct midden in de zonneschijn een lekkere kikker. Zou je dit meer misschien zelf kunnen gebruiken? Dan zal ik het je tonen.’ Nu moet je weten, dat Mevrouw Wonderwijs heel zeker wist, dat Mijnheer Morgendauw het geneeskrachtige water niet voor zich zelf kon gebruiken, maar voor iemand anders. Want ze had hem reeds dikwijls nageslopen en had gehoord hoe hij treurige woorden voor zich heen mompelde, vooral de laatste tijd. Er kwam in zijn woorden ook steeds de naam Viola voor. Alsof ze niet wist, wie dat was en hoe het daarmede gesteld was! Mevrouw Wonderwijs hield heel erg veel van de nacht en | |
[pagina 41]
| |
donkere holen en schuilplaatsen, maar evenveel hield ze van de warme zonnestralen, waarin zij zich kon warmen. Zij maakte geen onderscheid tussen het rijk boven en onder de aarde. Zij nam van ieder het beste. Derhalve bemoeide zij zich noch met de mensen, noch met koning Muzius en zijn onderdanen. Zij vond het komisch dat ook beide soorten op benen rondliepen. Wie toch benen gebruikte om zich voort te bewegen, die betekende niet veel. ‘Neen, neen,’ antwoordde Mijnheer Morgendauw op haar vraag. ‘Voor me zelf heb ik het watertje Liefoogje niet nodig,’ en kuchte daarbij. ‘Misschien voor juffrouw Viola?’ vroeg Mevrouw Wonderwijs op een gemaakt treurige toon. ‘Ja, voor haar kan ik het wel gebruiken,’ zei Mijnheer Morgendauw. ‘Alsjeblieft, wijs het me toch.’ De slang begaf zich daarop met Mijnheer Morgendauw op weg. Het was helemaal niet ver, tot zij, reeds op de aarde, bij een klein meer kwamen, dat dicht overschaduwd was door oude bomen. Aan de oever in het rond was het water glansloos en stil, slechts in het midden, waar het maanlicht op scheen, glinsterde het helder en levendig, zodat het er werkelijk als een oog uitzag, dat uit de grond opdook. ‘Wat jammer,’ zei Mijnheer Morgendauw, ‘dat juffrouw Viola nu niet hier is. Het was nu juist het goede licht, daar de maan zo mooi en mild schijnt, niet te donker en niet te licht, zodat zij in geen geval kon schrikken.’ | |
[pagina 42]
| |
‘Haal haar toch meteen,’ zei Mevrouw Wonderwijs. ‘Het is toch geen lange weg hier naar toe.’ Ze wist echter heel precies, dat dit niet zo snel kon gaan. Maar dat was niet haar zorg. ‘Neen,’ zei Mijnheer Morgendauw, ‘we moeten minstens tot de volgende nacht wachten en we zullen hopen, dat ook dan de maan nog schijnt.’ Met bevende stem vroeg hij dan: ‘Kan men er zeker van op aan, dat het water zal werken?’ ‘Een rare vraag,’ merkte Mevrouw Wonderwijs op. ‘Als ik iets zeg, dan klopt dat altijd. Maar je kunt gerust een proef nemen en een beetje water meenemen voor Viola. Het water werkt overal, zij kan om te beginnen het met een paar druppels proberen.’ Mijnheer Morgendauw droeg steeds bij zijn wandelingen door de gangen en schachten van het onderaardse rijk een bekertje bij zich, om hier en daar voor zijn stoffige keel uit een onderaardse bron een laafdronk te scheppen. Dit bekertje haalde hij nu uit zijn zak, bukte zich en schepte het met water uit het meer Liefoogje vol. Mevrouw Wonderwijs stak haar gespleten tongetje uit haar bek, dat was een teken, dat ze een goed idee had. ‘Heb je er ook al over nagedacht,’ vroeg ze, ‘wat koning Muzius met jou zal doen, als hij merkt, dat je zijn toekomstige koningin hebt laten verdwijnen?’ Mijnheer Morgendauw hield de beker met water voorzichtig en behoedzaam in zijn hand en zei: ‘Het komt er voor mij | |
[pagina 43]
| |
niet op aan, of de koning mij in de kerker gooit of mij aan de mensen uitlevert. Ik wil niet op mijn leven letten, als het mij maar gelukt Viola weer ziende te maken en haar bij haar ouders terug te brengen.’ ‘Jij sukkel!’ had Mevrouw Wonderwijs bijna gezegd, maar zij slikte de uitdrukking nog gauw met haar vlugge tongetje in, trok het echter weer te voorschijn en zei: ‘Kijk toch eens om je heen. Zie je niet, wat daar in het gras rondhuppelt en van blad tot blad springt? Ik zou je op dat gekke ding helemaal niet opmerkzaam maken, maar het is toch te dwaas, zo helemaal zonder reden bij maneschijn rond te huppelen, maar misschien kun je dat ding daar gebruiken!’ Mijnheer Morgendauw keek in de richting, waarheen Mevrouw Wonderwijs met haar tongetje had gewezen. Wat hij daar zag, vond hij helemaal niet dwaas en mal, maar integendeel verrukkelijk. Een schattig klein schepseltje, spiernaakt, danste daar in het maanlicht een rondedans. En de bloemen, die daar groeiden, gebruikte het als danser, legde er een arm omheen en danste zo met ieder eenmaal in het rond. ‘Dat noemt zich een elf,’ zei Mevrouw Wonderwijs op geringschattende toon. Oh lieve tijd, het is een | |
[pagina 44]
| |
tamelijk twijfelachtig gepeupel, dat overdag ergens in sluipgaten woont en 's nachts met de bloemen ronddanst. Sommigen van hen beweren zelfs, zij zouden de geest of de ziel van de bloemen zijn. Wat een onzin. Niets meer dan lichtzinnig zijn ze en schuwen als echte boemelaars het daglicht, willen niet werken en toch van het leven genieten. Veel fatsoen hebben ze ook niet, want ze trekken nooit kleren aan. Misschien zijn ze ook wel te lui om die te naaien. Mensen zoals wij, die toch al aan zoveel ernstige en gewichtige dingen moeten denken, vervellen toch minstens tweemaal per jaar.’ Mijnheer Morgendauw had al meerdere malen, wanneer hij in de morgenschemering naar de bloemen en het gras ging om hen met zijn edelstenen te tooien, zulke kleine elfenpersoontjes gezien, die ook alleen maar in de nacht konden zien en nooit bij daglicht zijn te ontdekken. Deze elf was echter bekoorlijk en aardig als geen ander. Wat kon Mevrouw Wonderwijs wel met haar voor hebben? ‘'t Zou toch een hele lieve koningin zijn,’ zei Mevrouw Wonderwijs snel en snibbig. ‘Begrijp je het nog altijd niet? Maar het heeft nog tijd tot morgen. Ik doe je alleen maar een voorstel. Je moet dan zelf maar zien of je haar gebruiken kunt of niet.’ Toen was Mevrouw Wonderwijs ook reeds verdwenen en liet Mijnheer Morgendauw met de beker vol water en een zwaar hoofd vol gedachten achter. Hij haastte zich nu om in het onderaardse rijk bij Viola te | |
[pagina 45]
| |
komen. Nadat hij de allergeheimste gangen doorgelopen had en in de grote algemene hollengang was gekomen, stootte hij op scharen van dieren, die zich voor de repetitie van de bruiloftsparade wilden verzamelen. De dreigementen van den koning hadden klaarblijkelijk geholpen. De strijd onder hen was opgehouden, zij marcheerden in nette troepen tezamen en gehoorzaamden hun aanvoerder. Het speet Mijnheer Morgendauw bijna, hoewel hij ertoe had medegeholpen. Toen ze op het grote Koningsplein waren gekomen, stond koning Perigo Muzius op een kleine tribune en liet de dieren aan zich voorbijtrekken. Meerdere malen gaf hij bevel, dat een groep nogmaals zou omkeren, omdat ze niet mooi genoeg waren voorbijgemarcheerd. Dan ontstond er eengroot gedrang en keren, tot alles weer in de rij en in het gelid stond. De ooruilen en de uilen stelden zich naast de tribune op en maakten hun muziek. Ze hadden gelijk, het klonk helemaal niet zo kwaad.
Ja, het ging nu erg vlug naar de bruiloft. Men behoefde nog slechts eenmaal te gaan slapen en eenmaal op te staan en dan was het zo ver. Mijnheer Morgendauw probeerde bij | |
[pagina 46]
| |
Viola te komen, om enige ogenblikken met haar alleen te zijn, maar hij hoorde, dat ze bezig was, het bruidskleed te passen en dat vele honderden duizendpoten-naaisters bij haar waren. Zo moest Mijnheer Morgendauw tot zijn grote verdriet geduld hebben. Eindelijk riep hen het lieve muisje, Prizzi Kriebel, de kamenier, bij zich en zei, dat ook hij een belangrijk woord over het toilet van de koningin had te zeggen. Want het is mijn taak, voor de opschik te zorgen. Wanneer dus Hare Hoogheid Viola klaar is, dan moet men haar tijd geven, opdat ik haar in de geheime schatkamer kan voeren, om daar het mooiste en meest passende voor haar uit te zoeken en meteen aan haar eigen halsje, haar armen, haar polsen en haar haar te passen. ‘Wordt gedaan, wordt gedaan,’ antwoordde Prizzi Kriebel en haastig was ze weer buiten en ging naar Viola terug. Steeds mooier en mooier werd de toekomstige koningin onder de honderdduizend handige bewegingen van de duizendpoten, onder hun scharengerammel en het genaai om de knoopjes te bevestigen. Het kleed was wel het kostbaarste, dat er ooit was geweest. Het bestond uit wolkenstof, die de avondzon bloedrood had geverfd. Koning Muzius had het op een keer veroverd, toen hij met de zon in strijd was geweest en haar met zijn zwaard een wond had toegebracht. Uit deze wond bloedt de zon nog dikwijls 's avonds bij het ondergaan en verft zo de wolken. Het gewaad uit deze wonderlijke stof was ver uitgesneden en | |
[pagina 47]
| |
[pagina 49]
| |
liet ook Viola's armen vrij. Heerlijk stak haar sneeuwwitte huid bij het donkere gloeiende rood van het kleed en het blond van haar haar af. Opdat ze zich zelf ervan kon overtuigen, hoe mooi zij eruit zag, had Prizzi Kriebel vele honderden kevers met glanzende vleugels besteld, die over elkaar moesten kruipen, zodat zij één enkele spiegelende muur vormden. Daarin kon Viola zich dan bekijken. Prizzi Kriebel was zeer opgewonden en liep voortdurend om Viola heen en schold de andere kameniers uit, wanneer zij niet vlug genoeg haar bevelen uitvoerden. Eindelijk sprak ze: ‘Ja, Mijnheer Morgendauw heeft gelijk, de sieraden ontbreken nog, zij ontbreken beslist nog. Anders ben ik tevreden. Jammer, dat er niet elke vijfhonderd jaar een koningsbruiloft is.’ Dan wendde zij zich tot Viola en meldde eerbiedig, dat Mijnheer Morgendauw in de geheime schatkamer op haar wachtte. Men zou haar er heen brengen. ‘Lieve Prizzi Kriebel,’ zei Viola aan de deur van de schatkamer met een klein lachje: ‘Jij en de juffers moeten niet meegaan. Jullie mogen niet in deze kamer komen. Ik wil jullie ook graag verrassen, als ik er getooid met de sieraden weer uitkom.’ Dat begreep Prizzi Kriebel, en zo ging Viola alleen in de kamer en liet de deur achter zich sluiten. Nu had zij gedacht, dat het in de schatkamer zou blinken en schitteren, maar alle sieraden waren opgeborgen. Alleen de | |
[pagina 50]
| |
oude Mijnheer Morgendauw stond daar en niets was er zichtbaar als een kleine beker, gevuld met water, en een geheimzinnige buidel. Nu Mijnheer Morgendauw naar de pracht van haar kleding keek en naar haar lieve gezichtje, lag de gedachte zwaar op zijn hart, dat hij haar, wanneer het water uitwerking had, voor de laatste maal zag, ja, dat hem zelf een erbarmelijk lot wachtte. Zou hij toch maar niet verzwijgen, wat Mevrouw Wonderwijs hem verraden had? Neen, neen, hij deed het niet. Hij nam Viola's beide handjes en zei: ‘Mijn lieve, lieve Viola, verheug je over hetgeen ik je nu zeg. Je zult gered worden en je zult weer kunnen zien, en je zult weer naar je ouders terugkeren.’ Viola begreep niet terstond, wat Mijnheer Morgendauw bedoelde, zij hoorde slechts de woorden. Die beloofden op eenmaal zoveel, dat zij het niet dadelijk kon geloven. Hij nam het bekertje, stopte Viola's vingertje erin, bracht dan de vinger aan haar ogen, zodat zij met water werden bevochtigd. ‘Zie je mij nog?’ vroeg Mijnheer Morgendauw. ‘Wat heb je nu in mijn ogen gedaan?’ vroeg Viola, ‘ik kan je nauwelijks meer onderscheiden.’ ‘Oh!’ riep Mijnheer Morgendauw uit, ‘heeft mij de hemelse vader buiten op de aarde nu eindelijk verhoord en mijn wens vervuld, dat ik een goed werk kan doen? Je wordt weer gezond, kleine Viola, zodat je hier niets meer kunt zien, waar het in werkelijkheid helemaal donker is, maar je zult buiten | |
[pagina 51]
| |
op de aarde in het zonlicht weer kunnen zien. Nu echter moeten we ons haasten en uit het onderaardse rijk vluchten.’ Voor Viola's ogen werd het steeds donkerder en donkerder. Zij tastte met haar handen naar Mijnheer Morgendauw, hield zich aan hem vast en grote tranen kwamen in haar ogen gesprongen, want nu begreep ze pas ten volle, dat ze verlost was geworden. Toen kon ze van louter vreugde slechts wenen. ‘Niet huilen, kleine Viola,’ zei Mijnheer Morgendauw teder tot haar, ‘we hebben nog veel gevaren voor ons en zijn nog niet gered. Ach, mijn lange baard zal nu eindelijk eens iets waard zijn. Ik gooi hem over mijn schouder en jij neemt hem in de handen en dan zal ik je door de gangen leiden, waarin je nu niets meer kunt zien.’ Viola hield het ritselende baardhaar in haar handje en bemerkte, dat Mijnheer Morgendauw haar vlug voorging. Zij trokken lang rond en moesten menigmaal bukken, omdat de schachten en gangen zo laag waren. Dikwijls moesten ze kruipen, en Mijnheer Morgendauw wendde zich om en riep tot haar: ‘Spaar je mooie kleed, we zullen 't nog kunnen gebruiken.’ Menigmaal moesten zij zich ook vlug in een enge zijgang verstoppen, want dan kwam er een mol of een grote muis | |
[pagina 52]
| |
(was het zowaar Krawiedje niet?). Zij snuffelden verdacht in de lucht, alsof zij iets roken. Maar dan waren zij toch te gemakzuchtig om het te onderzoeken, en sjokten verder. Eindelijk kwamen Mijnheer Morgendauw en Viola na deze moeilijke tocht op de bovenwereld en aan het meer Liefoogje. Het was weer nacht en het volle maanlicht scheen op het water. Viola trok een teleurgesteld gezicht, want zij had gedacht, dat zij nu eindelijk de dag met al zijn wonderen kon begroeten. Mijnheer Morgendauw bemerkte het terstond en zei: ‘Nog mag je de dag niet zien. Het is goed, dat het nu nog nacht is. De weinige druppels zullen niet lang werken. Je moet in dit meer baden en je ogen lang met het water inwrijven, dan pas zul je helemaal genezen zijn.’ Viola knikte ernstig met haar hoofdje. Ze geloofde wat Mijnheer Morgendauw zei en was hem in alles gehoorzaam. Ze trok haar mooie gewaad uit en haar hemdje, haar kousen en schoenen en ging in het meertje, tot het water over haar schouders liep. Het water was niet koud, het was heerlijk lauwwarm en spoelde zacht en kalmerend om haar lichaam.Ze dook onder en wreef in haar ogen. Intussen had Mijnheer Morgendauw de kleine elf ontdekt, toen ze weer met de bloemen danste. Hij riep haar zachtjes en ze kwam direct aangehuppeld. Toen ze voor Mijnheer Morgendauw stond, | |
[pagina 53]
| |
schaamde zij zich toch een beetje, dat ze zo spiernaakt was en wist niet, waarheen ze zou kijken. ‘Ik heb kleren voor je meegebracht,’ zei Mijnheer Morgendauw, ‘wondermooie kleren. Wil je die hebben?’ Het zou geen echte elf geweest zijn, als ze zich dit tweemaal had laten zeggen. ‘Waar, waar?’ vroeg ze, en toen ze de kleren ontdekte, sloeg ze de handen in elkaar van louter vreugde. ‘Mag ik die werkelijk aantrekken?’ Mijnheer Morgendauw moedigde haar aan, en in een wip was de elf in het koninklijk gewaad uit de bloedrode wolkenstof geschoten en wilde meteen weer naar haar bloemen springen om het aan hen te tonen. Maar Mijnheer Morgendauw hield haar terug en fluisterde haar toe: ‘Blijf nog hier en wacht. Ik geloof, je hebt vandaag een grote geluksdag!’ ‘Is het nu genoeg, lieve Mijnheer Morgendauw?’ riep Viola uit het water, en hij riep haar terug: ‘Duik voor de voorzichtigheid nog eenmaal onder!’ Viola deed het gehoorzaam, maar dan ging ze met langzame schreden uit het water, terwijl de lichte, in de maneschijn glinsterende druppels, van haar schouders dropen. Zij zag met verwondering de elf getooid met het prachtige koninginnegewaad, en het elfje verbaasde zich, toen het een meisje, eveneens naakt, zoals het zelf nog even van te voren was geweest, uit het water zag komen. Mijnheer Morgendauw was zo bezorgd geweest voor het gelukken van zijn goed werk, dat hij ook aan Viola's oude kleren had gedacht en hen stiekem uit haar onderaardse kamers | |
[pagina 54]
| |
gesmokkeld en meegebracht had. Hij zocht hen nu uit de meegenomen bundel en hield hen haar voor. ‘Je kleren uit het onderaardse rijk heb ik intussen aan dit elfje gegeven. Ik geloof, je wilt hen zeker graag tegen deze inruilen.’ Ach, precies zo vlug als de elf het koninklijk gewaad, zo vlug had Viola haar oude kleren aangetrokken. Ze streek hen netjes glad, want in de buidel van Mijnheer Morgendauw waren ze erg gekreukt. Intussen verklaarde Mijnheer Morgendauw aan de elf wat met haar spoedig reeds in de komende uren zou gebeuren. ‘Koning Perigo Muzius heeft mij erop uitgestuurd om je te halen,’ zei hij, ‘omdat hij wil trouwen. Ik heb je al verschillende nachten bespied, en opgemerkt, dat jij de enige juiste koningin zult zijn.’ Het was een leugen, die de heer Morgendauw uitsprak en hij dacht er met weemoed aan dat hij, toen hij nog met een hebzuchtig hart op de aarde was, heel dikwijls had gelogen. Daarom viel het hem moeilijk, nu nog eens onwaarheid te spreken. Maar hij deed het met een goede bedoeling en nam zich voor het nooit meer te doen. Het elfje was helemaal niet verwonderd, want zij stamde ook uit een geslacht, dat altijd al met het onderaardse rijk was verbonden en eigenlijk helemaal daartoe behoorde. Ja, het dacht eraan, dat haar grootmoeder al voor vele jaren had gezegd, nu wordt het eindelijk tijd, dat ook eens een elf koningin in het onderaardse rijk wordt | |
[pagina 55]
| |
Ons elfje nam daarom ook meteen een koninklijke houding aan en zei tegen Mijnheer Morgendauw: ‘Dan ben je dus mijn dienaar en hebt mij te gehoorzamen. Breng me dus vlug beneden naar mijn rijk. Spoedig komt de boze zon, die ik haat en die ik niet kan verdragen!’ Mijnheer Morgendauw schudde zijn oude hoofd over de toon van de kleine elf. Maar het was wel goed zo, een koningin moest wel zo zijn. ‘Haast je oude man,’ riep de nieuwe koningin hem toe. ‘Pff, ik voel al dat de zon spoedig zal komen.’ Toen moest Mijnheer Morgendauw gaan. Hij had nog zo graag de feestvreugde en het geluk meegemaakt, als Viola voor de eerste keer de heerlijke aarde in haar glans zou zien. Maar hij mocht niet blijven. Daarom gaf Mijnheer Morgendauw Viola de hand en kuste haar op haar voorhoofd en Viola gaf hem een kus terug. ‘Mijn arme Mijnheer Morgendauw,’ zei ze tegen hem, ‘ik zal elke dag een klein gebed voor je doen en zal je nooit vergeten. Vaarwel en wees niet altijd zo vlijtig, maar rust ook eens uit. Ik dank je voor alles, wat je voor mij hebt gedaan.’ Het was Mijnheer Morgendauw, of hij zijn stem weer had verloren. Of kon hij van ontroering niet praten? Nog eens, voor de laatste keer keek hij | |
[pagina 56]
| |
Viola aan, lang en innig. - Zijn leven zou nu verder verlopen met het slijpen van edelstenen en het schenken van de mooiste stukken daarvan aan de bloemen en grassprietjes. Nu echter zou, dat lag in zijn blik, dit schenken een doel hebben. Viola zou zich hem herinneren, elke mooie dag. Het elfje, de nieuwe koningin, was al vooruitgesprongen. De oude man volgde haar langzaam en met moede schreden.
Nu stond Viola helemaal alleen op de wereld. Zij keek naar het meer Liefoogje om van haar afscheid te nemen. Maar zij was er niet meer, slechts een plekje gras, omgeven door een krans van oude bomen. Om zich hierover te verwonderen, had ze geen tijd meer. Wat gebeurde er nu met de hemel? Terwijl aan de hemel de sterren uitdoofden en de maan steeds bleker en bleker werd, groeide diep beneden aan de horizon een klein puntje purperrood van dezelfde kleur als Viola's koninginnekleed was geweest. Maar dit purperrood bleef maar een ogenblikje klein, het werd groot, en steeds lichter en lichter wordend, werd het langzamerhand schitterend rose. Dan echter schoot er een gouden straal uit en verblindde Viola zo, dat ze haar ogen moest sluiten, hoewel ze heel graag naar deze heerlijke glans had gekeken. Zij keerde zich om en opende opnieuw haar ogen. Daar lag het land tot in de verste verte in een waas van kleuren, zoals er in het onderaardse rijk nooit geweest waren. Diepgroen had | |
[pagina 57]
| |
Viola nog nooit gezien, nu lonkte het haar toe en begroette haar met een weldadige warmte. Blauw had ze nog nooit waargenomen, nu straalde het haar tegen uit de golven van een dichtbijzijnd riviertje. Een schitterende bontheid had haar nog nooit zalig gemaakt, nu spoot het haar tegemoet uit de duizend verschillende kleuren van de herfstbloemen, die op het veld stonden. Weer keerde zij zich om, en zag nu ook de gouden schijf van de zon, die al een beetje boven de horizon gekomen was. Zij dacht dat zij daarheen moest gaan, want waar zoveel glans was, daar moest ook het huis van haar ouders staan. Maar toen ze nu gelukkig de zon tegemoet liep, verblindde het licht haar zo, dat zij het niet meer kon uithouden. Ze tuimelde en viel op de grond. ‘Hopla, hopla,’ hoorde zij een stem, ‘wie valt daar plotseling?’ Het was een kleine herdersjongen, die dat zei en zich vooroverboog naar Viola. ‘Waar kom jij vandaan, ik ken jou helemaal niet.’ Viola deed haar ogen weer open en zag den herdersjongen over zich heen met zijn zomersproetengezicht en zijn wipneus. ‘Waar hoor jij toch thuis?’ vroeg de kleine herder. ‘Je bent zeker stiekem weggelopen!’ Viola stond op en zei: ‘Ik ben verdwaald. Ik heet Viola Scheer. Kun jij me misschien zeggen, hoe ik het vlugst weer thuiskom?’ | |
[pagina 58]
| |
‘Hahahaha,’ lachte de herdersjongen. ‘Je jokt. Het kindje van Scheer is allang dood. Maar ik zal je er wel naar toe brengen, dan zullen ze jou daar het jokken wel afleren!’ ‘Breng me daar maar heen!’ zei Viola en glimlachte tegen den herdersjongen. Ze gingen beiden op pad en steeds lichter en helderder werd alles en de stralen van de zon vielen warm op Viola's rug. Zij behoefden niet lang te lopen, moesten spoedig over de brug van het riviertje, dan nog een stuk over de grote weide en dan kwam reeds het park, dat rondom het ouderlijke huis lag. Het zonnelicht werd gedempter en milder, maar hier en daar scheen het door de takken met bladeren van de bomen op de grond en rustte daar in lichte vlekjes en kringetjes. ‘Daar ginds is het huis,’ zei de herdersjongen. ‘Wanneer je de volgende hoek om bent, zul je het zien!’ Hij zwaaide met zijn stok in de lucht. ‘Mijnheer en Mevrouw Scheer zijn zeer bedroefd en wanneer jij hen bedriegt, dan zul jij flink wat klappen krijgen.’ ‘Neen, neen, ik lieg niet,’ zei Viola, ‘en ik bedank je ook lief, dat je mij de weg gewezen hebt.’ De herdersjongen floot een deuntje en ging weg. Viola echter had spoedig de kromming van de weg bereikt, waar reeds de tuin van het huis begon, waarin je door een poort meteen van het park uit binnen kon komen en uit de poort kwam juist de oude dokter Liborius naar buiten. Hij was helemaal niet verwonderd, toen hij het kind zag, want | |
[pagina 59]
| |
[pagina 61]
| |
hij wist wel dat zij de reis naar het onderaardse rijk moest maken en op een dag wel weer zou terugkeren. Hij had ook de boodschap van de nachtvlinder Fra Flatt in ontvangst genomen, maar hij had dit niet geloofd en het ook niet verder aan de ouders verteld. Het zou allemaal wel in orde komen! De oude dokter Liborius, dien men voor zonderling hield, vermoedde meer dan andere mensen. Hij kende de hele natuur op en onder de aarde en wist, dat menigmaal een mensenkind in de diepte moest gaan, opdat alle anderen weer van hem zouden horen, hoe mooi het is onder de hemelszon. Hij nam Viola bij de hand, boog zich over haar en keek in haar ogen. Zij waren helder en het licht van de lichte dag weerspiegelde daarin. ‘Zo, zo, nu is alles weer in orde,’ zei hij en kuchte. Het was echter geen zonderling kuchen, maar een kuchen waarachter zich zijn grote vreugde moest verbergen. Viola ging met hem door de tuin, die vol met bonte kleuren was. Dokter Liborius zei haar, dat zij zich achter de grote dahliastruiken moest verbergen, totdat hij haar ouders geroepen had. Viola deed het en dokter Liborius ging het huis binnen en trof de ouders, die sedert het verdwijnen van de kleine Viola een kommervol leven geleid hadden en oud en bleek geworden waren. ‘Ik geloof,’ zei dokter Liborius tot hen, ‘dat er in jullie tuin een nieuwe bloem is ontsproten, zo mooi als jullie nog nooit een gezien hebben. Ik zou haar jullie | |
[pagina 62]
| |
graag willen laten zien, opdat jullie weer vrolijk worden.’ De ouders antwoordden hem, dat zij toch nooit meer aan iets vreugde zouden kunnen hebben. Maar dokter Liborius drong erop aan, ze moesten maar de tuin in gaan. Eindelijk gingen ze dan ook, ongelovig en treurend, in het prachtige bont van de herfst. Wat kon deze pracht nog voor hen betekenen? Toen ze echter voorbij de dahliastruiken kwamen, zagen ze, hoe een struik zich opende en het hoofdje van hun kindje te voorschijn kwam. Nu veranderde alles ineens. Nu straalden de bloemen hen nog vrolijker tegen en zelfs de zon scheen enige graden helderder, toen eerst de moeder en dan de vader het weergevonden kind omarmden en aan hun hart drukten. Geen wonder ook, dat de volgende morgen in de hele tuin, aan alle bloemen en struiken, de heerlijkste dauwdruppels hingen. |
|