Lize, de huismusch.
Lies was een huismusch alle dagen,
En met geen stok uit huis te jagen.
Om hollen placht zij niets te geven,
Om op de ijsbaan rond te zweven,
Daartoe was zij nog veel te lui,
Aan zwemmen gaf zij ook de brui.
Ging broer of zus ver uit de stad,
Zij bleef maar thuis, zij dankt hen wat!
Toen werd Lize bleek en wit,
Moede, naar en zonder pit,
Door hoofdpijn werd ze zeer geplaagd,
De etenslust was ook verjaagd.
Zelfs van het allerfijnste eten
Wou nu de huismusch niets meer weten.
Eens toen zij thuis heel droevig weende
Kwam juist de dokter en die meende,
Dat dikwijls jonge, domme meisjes
Gelijken bleeke, saaie sijsjes.
Wel meid, je moet bij zon en regen
Je in den tuin flink gaan bewegen.
En in je huis daar moet je springen,
Baden, lachen, dansen, zingen.
Snoer je jurkje niet te stijf!
Rok en gordel wijd om 't lijf!
En iedren dag, op vasten tijd,
Zoek zeker plaatsje, beste meid.
Lize trok haar laarzen aan,
Vloog nu naar de schaatsenbaan
Tot zij weer naar huis toe toog,
Rood van wang en glans in 't oog.
Pas, dat weer de dag begon,
Honger kreeg zij toen voor zes!
Gaf Dokter niet een wijze les?
Van huismusch werd zij leeuwerik,
Werd vroolijk, blozend, vlug en dik,
Stond voor elk buitenpretje klaar
En iedereen hield veel van haar!
| |