Maart-April(1936)–Alice Nahon– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 50] [p. 50] De Limburgsche meisjes. XII. Wij zijn van de streek waar de ziel nog verroert, Ons land is met klaver en boekweit gevloerd. We werken des morgens met tintelend oog, Ons hoofd en ons hart en ons mouwen omhoog! Maar... 's achternoens zijn wij princessen gelijk.. Dan vliegen ons klompen en schorten van tijk! Zoo krijgen we op alles nen helderen kijk... Zoo zijn we rijk. Zeg, hebt ge al ons forsige kerels zien gaan? De stekers der turf en de pikkers van 't graan. Ze zien ons op klompen de helft van den dag, Toch spaarden ze ons nimmer ne kus of ne lach Bij biezengeritsel en bijengebrom Daar kust ons tot bruidje 'n bruidegom! Dan bakken we koeken van boekweitblom! Hij 's willekom. Wij weten vertelsels van ‘moerlicht’ en ‘geest’ Ten onzent zijn vroeger kabouters geweest... Die oude legenden van uren in 't rond, Ze hielden ons lied en ons leute gezond. En... loopen we tusschen ‘mamzellekens’ kaal.. Ge kunt ons herkennen wel iedere maal: We dragen als teeken, wij allemaal: Ons Vlaamsche taal! Vorige Volgende