Op zachte vooizekens(1923)–Alice Nahon– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 39] [p. 39] Lupienen Na droeven, slapeloozen nacht, Had de uchtend me ter hei gebracht, Langs heuvelkens en vennen; Daar vond ik plots een gouden schat, Alsof men hem verborgen had In 't somber huis der dennen. Wat stondt ge schoon, lupienenveld, Van gouden keersen opgesteld In groene kandelaren; Van alles, wat de hei me bood Waart gij, lupienen, 't meest devoot Van blommen en van bláren. Nogtans, waar ik u bloeiend vond, Was toch zoo schralekens de grond, - Dat zand van grijze kleure - Daar wist ik nog geen enkel jaar Het veelbelovend, eêl gebaar Van zaai- of maai-gebeuren. En op m'en denken, ziek en zeer, Viel er een droppel levensleer, Die 'k als juweel wil dragen: Dat droeve ziel en grijs gemoed Toch wat lupienen zaaien moet In 't zand van doode dagen. [pagina 40] [p. 40] Geen akker, die zóó pover staat, Dat hij een greep lupienenzaad Geen voedsel meer kan bieden. Lupienen, 't zijn die gouden daân, Die op verlaten velden staan Van droeve en arme lieden. Dies wil ik dat mijn ziele zij, Lupienenveld, zoo schoon als gij, Verre van 't woelig leven, Een grond, waar luttele vrucht gedijt, Maar die zich langzaam voorbereidt. Om rijken oogst te geven. Vorige Volgende