Op zachte vooizekens(1923)–Alice Nahon– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 24] [p. 24] Heidekind 'k En zal nog niet bergen, dees Lente, Den strik waar 'k m'en haren mee tooi! Al ben ik geen kind van de menschen, De blommekens vinden me mooi... De wegelkens weten mijn zwerven; De distels vermoeden mijn leed; De heide..., ze ziet me zoo geren In 't wit of in 't roze gekleed. Dies wil ik de heide behagen. Hoe somber heur woning ook zij; Ter wereld en weet ik geen oogen, Geen armen, die wachten op mij! Ik draag door de paarse valleien De pracht van mijn gouden geduld; Ik hoû van de zon op mijn wegen... De zon, die mijn haren verguldt. 'k Geloof in 't geluk van het leven, Ik droom van een mond, die me kust, Ik hoop op een wenk van den hemel, Zoo 'k ooit in mijn armoe berust... [pagina 25] [p. 25] En staan, in den Meert van m'n leven, De botten gebersten van smart...; Daar bloeit nog een blos op mijn wangen! Daar laait nog een liefde in mijn hart! Vorige Volgende