Vriendin
(1920)–Top Naeff– Auteursrecht onbekend
[pagina 93]
| |
Romance. | |
[pagina 95]
| |
Elken middag, als de zon scheen, kwam mijnheer de markies om mevrouw te halen. Door de donkere koetspoort duwde dan de livreiknecht het mandenwagentje, waarin zij zat, naar buiten over het licht trottoir. En mijnheer de markies, klein van gestalte en gemeenlijk in het grijs gekleed, liep er naast. De knecht bleef het wagentje rijden, des zomers in de groene schaduw der boomen die over het voetpad bogen, in den herfst door het pulvergoud. Zij spraken weinig samen, en de knecht zag er uit alsof hij in het geheel niet spreken kon. Doch in hun oogen, ook in die van den knecht, lag een heldere zachtheid van genegen gedachten, als dauw op druiven in de namiddagzon. Wat de lippen zwegen, zeiden de oogen. Het was enkel goeds. | |
[pagina 96]
| |
Bij regenweder, of wind, bezocht de markies haar in den rozenrooden salon, die, met den linkervleugel van het ‘hotel’, mevrouw de gravin in het bijzonder toebehoorde; maar noch de afwezigheid van den knecht, noch het bescheiden vertrek der kamenier veranderde dan iets in dezen zuiveren blik.
De knecht diende zijn meesteres al in haar vader's huis, en bij haar huwelijk met den graaf - op dien schitterendsten dag zijns levens - had hij, wit gepoederd en stijf van het goud, naast den trotschen koetsier gezeten, die de bruid met haren vader naar de kerk reed. Zwart van volk waren het plein en de treden, waarover de kostbare looper uitlag, en een geruisch als uit duizend orgelpijpen dreef aan door open deuren in de doortrappelde stilte, vol ontzag. | |
[pagina 97]
| |
Zoo bleek als zij opging, zoo bleek keerde ze, aan den arm van den ouderen graaf, welke de gast was geweest van koningen, bleek, als de paarlen die zij droeg, en de sleep van haar kleed was niet bleeker dan zij. Daarna... De mond van den knecht sloot als een ijzeren slot.
Aan het einde der avenue, daar, waar ze zich uitboog naar het bosch, was een bloemenwinkel, één bloeiend raam. Dat maakte haar dagelijksche vreugde uit, en hoe vaak gebeurde het niet, dat de vriend die naast haar ging voor een oogenblik zijn post verliet, om haar een tuiltje violen te halen. Hij bood het haar niet, want hij wist hoe pijnlijk haar handen bewogen, maar hij legde het zwijgend in een plooi van den zwar- | |
[pagina 98]
| |
ten vacht waaronder ze scholen, met een gebaar, dat haar niet beroerde en nochtans een lief-koozing was. Onder het lichtdoorweven grijs van den teruggeslagen sluier en het grijze haar, dat er aan weerszijden omheen wuifde, dankten dan de oogen terwijl haar mond openglimlachte. Alleen het blauw van dien blik was jong gebleven in haar te verouderd gezicht. Zwaar en vormloos lag het verborgen lichaam, en de handen, waarover de kamenier, vinger voor vinger, de zijden handschoenen geschoven had, staken stram in elkaar, als de handen van een doode. Zóó had hij, in wiens herinnering zij gedurende dertig jaren geleefd had, lieflijker nog dan op den avond die hen scheidde, haar wedergevonden na bitter verblijf in verre en vreemde landen. | |
[pagina 99]
| |
Maar in haar oogen herkende hij het omgedragen beeld en eiken middag zag hij daar weer: hoe zij stond in de verflenste balzaal, in den geur der welkende rozen, aan den arm van haren echtgenoot, en haar bevende hand ontblootte vóór zij hem die reikte... En hoe haar mond leek te bloeden in haar doodelijk wit gezicht.
Wat in dien verderen nacht geschiedde, toen de balzaal leeg lag en de vroege morgen zilverlichtte door het verstilde huis, wisten alleen de oudste bedienden, de knecht, die nu mevrouw de gravin reed in haar wagentje, en in wiens ooren nog immervoort de slag dreunde, en de gillende schel daarna.
Mijnheer de markies kon hiervan | |
[pagina 100]
| |
niet weten, want dat mevrouw zelve, na dertig jaren, de lippen zou hebben geopend om hem in dit vernederend geheim te doen deelen, was, men behoefde haar maar aan te zien, een uitgesloten kans. En wie anders zou... In de sous-terrains was de fluistering vergaan. Den graaf had hij niet weder ontmoet sedert den avond, waarop deze hem, in een nis der bedwelmende balzaal terzijde riep en, oog in oog, nadrukkelijk als een vonnis, zijn overplaatsing naar den open post te Yokohama meldde. En hoewel de echtgenooten, beiden, waren gebleven in hunne woning, als een klein paleis, op den hoek der avenue, en hij daar, vergeeld en nauwelijks herkenbaar en met vernietiging van alles wat eens edelmans is, in was teruggekeerd om harentwil, als ware er geen vonnis ooit geveld, over- | |
[pagina 101]
| |
kwam het hem tot heden niet, dat zij bij toeval vóór elkander stonden, in de gang of op de trappen, die haar apartementen scheidde van die van den graaf. Zoomin als hij zich toenmaals had verdedigd, zoomin vermeed hij thans den man, die hem het geluk ontnomen had, alvóór het hem gewerd. Maar het was mogelijk dat de graaf, sinds hij op deze vrouw niet langer ijverzuchtig kon zijn, zich in zijn vertrekken terugtrok om den markies.
Onverwacht bezocht hij haar zelden, een enkele maal, wanneer hij iets gekocht had, een boek of een klein ivoor, dat hem bij de gedachte aan haar verrassing zulk een geluk bereidde, dat zijn verlangen om het haar te brengen het middaguur niet verbeiden kon. | |
[pagina 102]
| |
Zij toonde dit dan somtijds aan haren echtgenoot, die oud was en afgeleefd, en zijn laatste vreugden elders zocht, en allengs den vriend waardeerde, welke het tekort aanvulde in zijn huis en de vrouw troostte, wier lijden hij schuwde en wier blik hij ontweek, omdat ze hem vergeven had. Slechts het uur van den maaltijd bracht hij met haar door. Zij werd dan vóór zijn binnenkomst door de bedienden neergezet in den bijzonderen stoel, die juist zóó aan de tafel sloot, dat zij, wat de knecht haar bereidde, met een zilveren klauwtje vatten kon. En de hoffelijke woorden, welke zij gedurende dezen uitgelezen maaltijd wisselden, waren, sinds de markies in haar leven was teruggekeerd, warmer getint en minder schaarsch. | |
[pagina 103]
| |
Het was haar laatste ijdelheid getuigd te zitten, aan tafel, in het wagentje of voor het boograam van haar salon, op het oogenblik dat haar gezelschap, de echtgenoot of de vriend, haar aantrof. De opgetrokken schoot verborgen en zóó zorgvuldig gekapt, fijn bepoederd, en welriekende... De kamenier, welke haar meesteres innig was toegewijd, gaf zich den geheelen ochtend aan dit werk, dat haar levenswaarde werd en haar bijwijlen gelukkig maakte als het kunstwerk zijnen schepper. Het bleek gezicht, van alle deze toebereidselen vermoeid, had voor wie het, gelijk de graaf, slechts vluchtig aanzag, maar één glimlach meer, voor vreugde en droefheid. Doch mijnheer de markies, de kamenier en de knecht onderscheidden er tallooze, en ieder kende de zijne, welke anders was, dan | |
[pagina 104]
| |
die voor den ander bestemd. En de bijzonderste, de liefste, en aandoenlijkste meteen, boog om haar lippen terwijl zij den vriend verbeidde, en leek zachter dan een kus.
Dien middag motregende het. Al voor de derde maal in een week kon er van uitrijden niet komen. Het verheugde haar stil. Zoo veilig is het huis, wanneer daar buiten de regen zwiept. Met het glas, dat lichte, opene en dichte, sloot de regen haar wereld af. De kamenier had mevrouw de gravin in den stoel daarvóór gerold, het was haar plaats, en een sjawl van grauwe kant, een anjelieren-patroon, dat tot in de slippen doorwerkte, rond haar schouders geplooid. Een fraaien val had ze daarin verkregen. Maar terwjl ze enkele | |
[pagina 105]
| |
passen achterwaarts week, om het beeld in zich op te nemen, trof het haar, en niet voor het eerst dien dag, hoe grauw getint ook het gelaat boven het kantspel was. ‘Merci,’ dankten op haar vraag: of mevrouw zich minder wel gevoelde? de oogen, die loken, en daarna weder openbloeiden naar het raam. ‘J'attends monsieur le marquis vers trois heures.’ De kamenier wist dit wel, wat zou er van den middag worden zonder het bezoek! Nochtans talmde zij met het aanschuiven van zijn leunstoel tot het belovend woord gesproken was, om zich niet te mengen in het naderend geluk, dat in allen deele: de verwachting en de stille bereiding, de andere toekwam. Daarna droeg zij, volgzaam aan elk zwijgend verzoek, ook het | |
[pagina 106]
| |
tafeltje aan waarop het schaakbord stond gesteld, nog van den vorigen dag. Het blad, geschulpt en met parelmoer-vogelen ingelegd, bedekte den hoogen schoot en diende de handen, gelig en krom als verschrompelde blaren, tot steun. Met een haakpen kon zij de stukken op het bord verplaatsen, voorzichtig tusschen de paardjes en pionnen, als tusschen de splinters van een knibbelspel, om, heftig bevende, niets te verwoesten in het plan. En won zij den slag, dan oogstte hij, die tegenover haar zat, voor haar het tuitelig kasteel, of den fijnen raadsheer, of de gevangen koningin.
Haar verbeelding speelde het beleg van den verleden middag, zuiver uit het sterk geheugen over... | |
[pagina 107]
| |
- Hij had haar dien raadsheer laten schaken! Ja, ja, zij zag het nu klaar, dit kon geen misgreep zijn geweest! Vandaag zou zij... De kleine vossen trappelden om den hoek der avenue, kort ingetoomd. Zij kende de vertrouwde geluiden, voor haar bestemd, het klotsen der hoeven, het afspringen van den palfrenier, den slag van het portier, en de schel. Jeugd was er in het blauw harer oogen... rondom haar mond werd het zóó week... En een flets rood, als van rozen in den herfst, schemerde aan haar slapen door de verwelkte huid. De kamenier ging den markies tegemoet tot aan de deur van den kleinen ontvangsalon, welke zij voor hem opende, ingetogen, doch met de voldoening om zijn komst in haar devote stem: | |
[pagina 108]
| |
‘Madame la comtesse vous attend.’ Hij trad binnen, geruischloos, en immer nog een weinig schuchter, op zijn zeldzaam smalle voeten, spits en gelakt, den hoogen hoed aan het lijf gedrukt. Zoo slank was zijn kleine gestalte gebleven, dat ze, op den afstand tusschen het raam en de deur waardoor hij kwam, de herinnering aan den charmanten cavalier dien hij geweest was, nog immer in de kamer bracht. Doch naderbij rimpelde zijn gezicht veelvoudig en scherp, als waren de voren er in geperst, en het vuur der donkere oogen was verteerd.
Hij nam de hand die op de tafel lag, voorzichtig, als een dooden vogel tusschen zijn vingers, boog diep er over neer, en kuste ze zacht. | |
[pagina 109]
| |
Het was de hand welke zij eenmaal, tot éénig getuigenis van wat geboren werd om te sterven, al braveerend voor hem had ontbloot En er was niets wat hij nu nog zóó, als een eigendom, liefhad.
In den hoogen leunstoel, zwaar gebeeldhouwd als een troon, zat hij tegenover haar, ivoorfijn, en even zoo geel De kamenier legde, terwijl zij heenging, nog een houtblok in den haard, want zij wist hoe mijnheer de markies leed onder de vochtigheid van het hem vreemd geworden klimaat, en er winter en zomer kleumde. ‘Het is aan u.’ De hoofden neigden. Daar leefde in hun oogen, die minuten tuurden op het bevolkte bord en maar noode opsloegen in ver- | |
[pagina 110]
| |
twijfeling voor een overlistigen zet, niets dan het spel, en de witte gelederen werden erin weerkaatst. Het regenlicht gleed over zijn beenigen schedel met den ijlen krans van kleurloos haar. Vroeger was het zwart geweest, ravenzwart... Terwijl zij, na langdurig overdachten stap, zwaar terugleundeinhaarstoel, herinnerde ze het zich. Door haar dichte oogen zag ze hem, zooals hij was, zooals hij werd, en haar innigste genegenheid verdeelde zich tusschen die twee. Misschien toch, dat zij den trouwen gezel nog boven den vurigen vriend verkoor... misschien... Van teedere weelde had ze kunnen schreien soms. De kleine markies zuchtte schertsend, omdat het zoo lang had geduurd: ‘Et vous!’ | |
[pagina 111]
| |
Zij verried hem de pijnlijkheid, waarin zij zich ophief, niet. Heel monter deed ze, en het haakje van been knibbelde tusschen de stukken. De lucht achter het boograam spleet als te strak gespannen zijde, en telkens even glinsterden de rafelen van licht Dat schoot allengs door het regenweb, het werd onzichtbaar teer... Hij verzweeg, om haar niet te storen, zijn verrassing over het weer, dat waarlijk nog een schoonen avond beloofde, en wachtte geduldig tot zij haar zet zou hebben gedaan. Hij ademde nauwelijks. De stilte hing om hen, gedachtenvol.
Daar eindelijk velde de bevende kleine speer een rooden pion. ‘Oh, là-là!’ Hij zag op en lachte haar | |
[pagina 112]
| |
toe. Dat was een staatsgreep, slim! Zij lachte ook, maar, of verbeeldde hij het zich, zoo zwak was haar lach, en zij zeide hem bijkans fluisterend: thans een oogenblik te willen verpoozen. In de kanten anjelieren, die geurden naar lavendel en rozemarijn, zonk ze terug, de wimpers beefden op haar wangen. Hij hinderde haar met geen enkele vraag en staarde naar het venster, waar nu de zon door scheen, om haar vrij te laten. Maar terwijl hij zoo te wachten zat en met de palm van zijn linkerhand wat warmte zocht aan het verguld kozijn, overviel hem de gedachte, die oploste in ontsteltenis: dat hij haar nóg eenmaal zou kunnen verliezen.
Alsof zij zijn zorg wel raadde, riep ze hem aan: | |
[pagina 113]
| |
‘Mon ami,’ troostte ze en haar brooze stem werd vast als in belofte: ‘het is van geen beteekenis. Ik sliep dezen nacht niet veel, en het spel...’ ‘Wij zullen het morgen vervolgen,’ voltooide hij, al opgestaan, terwijl hij heel voorzichtig het kostbaar bord in evenwicht naar de console in stillen hoek verdroeg. Zij knikte. Op het ledige blad, glad en grillig van vonkend parelmoer, lagen nu haar handen roerloos gekromd. In deernis nam hij ze beide, langer dan ooit. ‘Mon ami,’ herhaalde ze. Zij spraken zoo zeldzaam samen, doch van hoeveel beteekenis was elk woord. Zij zag de kamer rond, als zocht ze... ‘Wenscht ge iets?’ vroeg hij. | |
[pagina 114]
| |
Het waren haar gedachten die ze verzamelde. Zij bloosde diep. De bleeke zon verlichtte heur haren, om haar slapen beefden ze, blónd... ‘Ik denk wel eens,’ zei ze, en het scheen dat zij eindelijk gevonden had: ‘als dit met mij... ik wilde zeggen, als deze ziekte - het is een rhumatiek, weet ge - mij niet getroffen had, of ik dail wel zóó gelukkig zou zijn geworden als nu.’ ‘Langs een anderen weg,’ fluisterde hij. ‘Daar was er maar één.’ En schooner glimlach had nog niemand ooit op haar gelaat gezien.
In het late gulden licht leek ze gansch doorschijnend. Door de geloken leden scheen | |
[pagina 115]
| |
het blauw der oogen heen. Hij had nog altoos haar handen, ze werden in de zijne koud... |
|